Nieuw leven voor de organieke wet
Op 1 december j.l. werd in het Rotterdamse stadhuis stilgestaan bij het 25-jarig bestaan van de Gemeentewet. Bij die gelegenheid voerde ik een pleidooi voor een nieuw leven voor de organieke wetgeving. De Grondwet van 1848 werd op voorstel van Thorbecke uitgewerkt in een tiental organieke wetten, waaronder de Gemeentewet en de Provinciewet.
Doel was om in die organieke wetten de hoofdstructuur neer te leggen van de politieke en bestuurlijke organisatie. De overige bijzondere wetgeving zou die hoofdstructuur moeten respecteren. De organieke wet wordt ook wel de egco-wet genoemd: een extra grondwettelijke constitutionele wet. In andere Europese landen bestaat deze figuur eveneens en de bijzondere status tussen wet en grondwet wordt soms vormgegeven door het vereiste van een versterkte meerderheid voor de totstandkoming. In Nederland werd daar niet voor gekozen en mede daardoor is de figuur van de organieke wet de afgelopen decennia geërodeerd. En dat is jammer, want het heeft ertoe geleid dat ons land – in vergelijking tot andere Europese landen – een zeer rommelige vorm van openbaar bestuur kent.
Maar niet alle organieke wetten hebben hun oorspronkelijke functie verloren. De Kieswet bijvoorbeeld functioneert nog als een echte organieke wet. Alles wat het kiesrecht betreft, trekt steeds toe naar de kiesrechtelijke instanties en naar het departement van Binnenlandse Zaken (BZK) dat daarover het beheer voert. Wordt door andere departementen hier activiteit ondernomen of bijzondere wetgeving ontworpen, dan wordt daar op basis van de organieke Kieswet door BZK een stokje voor gestoken en wel omdat de kiesrechtelijke aangelegenheden worden gerekend tot de exclusieve competentie van dit departement. En zo ging het ook lange tijd met de Gemeente- en Provinciewet.
Naar taak, bevoegdheid en instituties was de minister van BZK heer en meester over de gemeenten en provincies. Bij taaktoedelingen aan dit decentrale bestuur door vakdepartementen kon de minister van BZK interveniëren, coördineren en ook eventueel blokkeren. Vanuit een centraal punt konden op die manier evenwichtige vormen van decentraal bestuur ontstaan en functioneren.
De afgelopen decennia heeft BZK de zeggenschap over de decentrale institutionele ordening behouden, maar is het vraagstuk van de taaktoedeling de facto komen te liggen bij de vakdepartementen. En het is vooral daarom dat het openbaar bestuur in Nederland uiterst chaotische trekken heeft gekregen en de hoofdstructuur van gemeente en provincie wordt gecombineerd met allerlei andere private, regionale en zelfstandige bestuursvormen. Gooi- en smijtwerk over de hele linie is de praktijk geworden. Iedereen doet maar wat zonder duidelijke context.
En het was ook daarom dat bij de decentralisatie in 2015 minister Plasterk moest melden dat de helft van de gemeenten niet in staat zou zijn om de overgehevelde taken in het sociaal domein uit te voeren. Een ‘testimonium paupertatis’ dus. Een beroerder mededeling van een organiek verantwoordelijke minister van BZK is nauwelijks denkbaar. Er is daarom alle reden om voor gemeente en provincie de organieke wetgeving weer in ere te herstellen.
De minister van BZK heeft geen enkele nieuwe bevoegdheid nodig om de oude organieke rol weer op te pakken. Aan de vakdepartementen kan simpelweg worden meegedeeld dat alle nieuwe taaktoedelingen aan het decentrale bestuur de instemming behoeven van BZK. En als het departement dan ook nog een consistente en evenwichtige visie kan overleggen over het gewenste bestuurlijke profiel van provincie, regio en gemeente dan is er een duidelijk referentiekader waaraan die taaktoedelingen kunnen worden getoetst. Het komt dus vooral aan op daadkracht en visie. De instrumenten zijn in ieder geval ruimschoots voorhanden.
Plaats als eerste een reactie
U moet ingelogd zijn om een reactie te kunnen plaatsen.