'Je reinste Kafka in de jeugdzorg'
Wiel Janssen, de ontslagen directeur van het Amsterdamse Bureau Jeugdzorg, slaat hard terug: ‘De conclusie dat de veiligheid van kinderen niet kon worden gegarandeerd, klopte. Maar diezelfde conclusie hadden ze ook over de veertien andere Bureaus Jeugdzorg kunnen trekken.’
Het vertrek van Wiel Janssen als directeur van het Amsterdamse Bureau Jeugdzorg was onvermijdelijk. De negatieve berichten over het bureau volgden elkaar vorig najaar in razend tempo op. De lokale Rekenkamer oordeelde dat er sprake was van financieel mismanagement. Lodewijk Asscher, de verantwoordelijk wethouder, sprak over ‘een bende’ bij het bureau. De Inspectie Jeugdzorg oordeelde dat kinderen onder gezag van het bureau niet veilig waren, en in de media klaagden medewerkers over een slechte sfeer en falend management. Janssen, op dat moment ruim tien jaar directeur, trad op 1 oktober terug.
Wie nu, slechts een paar maanden later, verwacht dat hij er als een geslagen hond bij zit, heeft het mis. ‘Ik hoef me niet te schamen voor wat ik daar heb gedaan.’ De gewezen directeur heeft een paar maanden de luwte gezocht om bij te komen van alle tumult. Niet om zijn eigen straatje schoon te vegen zegt hij, maar om uit te leggen hoe het zover heeft kunnen komen. En vooral om anderen hiervoor te behoeden. ‘Ik heb er tien jaar gezeten, en in zo’n periode gaat er natuurlijk altijd wel wat fout. Maar dit is niet alleen een Amsterdams verhaal. Er zijn de laatste jaren veel meer besturen van Bureaus Jeugdzorg in de problemen gekomen. Het probleem is veel fundamenteler.’
Misstanden
Janssen bestrijdt dat er bij zijn bureau sprake was van grove misstanden. ‘De conclusie van de Inspectie Jeugdzorg dat de veiligheid van kinderen niet kon worden gegarandeerd, die klopte, omdat een dergelijke garantie nooit gegeven kan worden. Dezelfde conclusie hadden ze ook over de veertien andere bureaus kunnen trekken. We waren volop bezig om verbeteringen in te voeren en we hóéfden daar op dat moment ook nog helemaal niet mee klaar te zijn.’
Over het financiële mismanagement: ‘Mij werd wanbeleid verweten omdat geld voor zorg op de plank bleef liggen, terwijl er wachtlijsten waren. Het geld bleef echter niet op de plank liggen, maar werd met goedkeuring van de stadsregio besteed aan de hoogste prioriteit: erop afgaan als er meldingen waren van kinderen die in gevaar waren. Uiteindelijk kwamen we in de financiële problemen doordat er meer dan 250 nieuwe medewerkers instroomden, die ingewerkt en opgeleid moesten worden. Daardoor had Bureau Jeugdzorg Amsterdam tijdelijk te veel hulpverleners in dienst. Op dat moment stagneerde de hulpvraag.’
De kritiek van zijn medewerkers kwam echter het hardst aan, zegt hij nu. ‘Ik had het beeld van mezelf als de betrokken directeur die goed met de professionals kon praten. Dat vond ik ook het leukste van mijn werk, van die mensen horen waar ze mee bezig waren en met hen in debat gaan over hoe het beter zou kunnen. Dat ze tegelijk zó kwaad, gefrustreerd en bitter waren, dat was een schok. Hoe dat kan? Je bent als directeur erg gefocust op het oplossen van problemen en het doorvoeren van verbeteringen. Maar dat hebben die professionals al zo vaak gehoord en het duurt heel lang voor zij er echt wat van zien.
‘Mijn grootste fout is achteraf dat ik te lang ben blijven zitten. Het bureau is onder mijn leiding enorm gegroeid, we zijn gefuseerd. In zo’n roerige omgeving moet je eigenlijk na een tijdje weg. Als je drie keer hard hebt moeten ingrijpen, wil je die vierde keer niet meer en dan ga je schipperen. Je houdbaarheidsdatum houdt gewoon op. Maar ja, ik vond het echt een wereldbaan.’
Impulsief
Janssen verwijt de politiek te impulsief te handelen en voortdurend de jeugdzorg in het algemeen en de bureaus in het bijzonder met allerlei vernieuwingen op te zadelen. ‘Ik ben niet tegen veranderingen, maar die moeten wel doordacht worden doorgevoerd. In het algemeen worden er geen onzinnige dingen bedacht. Maar het zijn er te veel en ze worden niet goed gefaciliteerd.’
In de tien jaar dat Janssen directeur was, is de rol van de Bureaus Jeugdzorg meerdere keren ingrijpend veranderd. ‘Vanaf het begin was er onduidelijkheid over vraag of de bureaus wel of niet zelf lichte hulp moesten verlenen. In eerste instantie deden ze dat wel. Maar in 2004 kwam de Wet op de jeugdzorg en veranderde dat. Hulpverlenen mocht niet meer, het werd versmald tot een puur indicatiebureau. Ik ken de zin van de wet uit mijn hoofd: “Het Bureau Jeugdzorg heeft als hoofdtaak om te bezien of kinderen in aanmerking komen voor een geïndiceerde zorg.” Dat is een bizarre zin. Wat betekent dat?
‘De professionals waren boos, want die mochten niet meer doen waarvoor ze zijn opgeleid, namelijk hulp verlenen. Twee jaar later werd iedereen duidelijk: dit werkt dus niet, het is te bureaucratisch. Combineer dat met drama’s als het Maasmeisje en Savannah, en de slechte reputatie was gevestigd. Nu komen dan de Centra voor Jeugd en Gezin waarin Bureau Jeugdzorg een rol krijgt. Op zich juich ik dit toe, maar het is wéér een koerswijziging.
‘In de jeugdzorg worden innovaties stelselmatig enorm onderschat. In andere sectoren en grote organisaties wordt zo’n verandering eerst minutieus onderzocht en nagerekend voor men eraan begint. In de jeugdzorg wordt iets besloten zonder dat voldoende gekeken wordt naar de haalbaarheid en de kosten. En je moet gelijk beginnen. Maar innoveren is duur en kost veel tijd. Voor elke substantiële wijziging heb je minstens een jaar nodig. Als je kijkt wat er allemaal op die organisaties afkomt, is het een wonder dat er nog zoveel goed gaat.
‘De volgorde is ook verkeerd. De professional zou moeten aangeven wat er nodig is en dat moet de politiek dan faciliteren. Maar in de praktijk gaat het andersom. Na de dood van het meisje Savannah stond iedereen op z’n achterste benen en de minister moest actie nemen van de Tweede Kamer. Wat was er nu bedacht? Als een voogd besluit dat er een ondertoezichtstelling (OTS) moet komen, dan wordt dat voorgelegd aan de Raad voor de Kinderbescherming. Maar een voogd mocht zelfstandig besluiten een OTS weer te beëindigen. Dat vond de Kamer gek en die besloot dat de Raad voor de Kinderbescherming voortaan ook moest toetsen.'
'Dat is een bureaucratische maatregel, waar geen kind mee wordt gered. En echt een manier om vertrouwen aan je professionals te geven, ja. Maar wij dachten, als we dat uitvoeren is de conclusie na een jaar vanzelf dat de gezinsvoogd en de Raad het vrijwel altijd eens zijn en dan schaffen ze deze extra handeling wel weer af. En ja hoor, na een jaar bleek inderdaad dat de gezinsvoogden vrijwel nooit door de Raad voor de Kinderbescherming werden gecorrigeerd. Maar wat zei de inspectie: de Raad doet z’n werk niet goed, ze controleren blijkbaar niet goed. Dat is je reinste Kafka!’
Aansturing
Janssen: ‘Directeuren van de Bureaus Jeugdzorg hebben weinig in te brengen. Die zouden rechtstreeks contact moeten hebben met het ministerie en de ambtenaren, maar dat gebeurt alleen informeel. De bureaus worden aangestuurd door de provincie of stadsregio onder regie van het Interprovinciaal Overleg (IPO) en dat is natuurlijk een ramp.
'Het probleem zit ‘m in de O van overleg. Die gedeputeerden voeren niet een stevige landelijke regie. De bureaus hebben eenduidige aansturing nodig. Zet de Bureaus Jeugdzorg onder stevige rijksregie en geef de zorginstellingen de vrijheid om over hun provinciegrenzen heen te werken. Nu doet elke provincie het net even anders, en ondertussen kijken ze wel allemaal bij elkaar af. Dan krijg je te horen: in Limburg lukt dit of dat wel, waarom lukt het inAmsterdam niet?
‘De sector heeft een lage status. Iedereen denkt er wat over te mogen zeggen. Dokters en psychiaters zouden nooit accepteren dat er zo met hen werd omgegaan als met de jeugdzorg. Probleem is dat de professionals niet goed zijn georganiseerd, ze kunnen ook geen vuist maken. De mening van een beroepsvereniging in de krant zou al helpen, maar dat staat nog in de kinderschoenen. Wat moet gebeuren, is dat die Centra voor Jeugd en Gezin worden ingevoerd en dat er rustig wordt doorgebouwd aan kwaliteitsverbetering. Maak niet meteen nieuwe plannen bij ieder incident. Professionaliseer het beroep en investeer in opleidingen. Verder niks.’
Als de reactie van de Tweede Kamer op zijn terugtreden ter sprake komt, maakt Janssen een wegwerpgebaar. ‘Daar zijn stoere uitspraken, gedaan om goede sier te maken bij de burgers. Ongelooflijk. Ik zou willen zeggen: kijk ook eens naar wat er allemaal wél is gepresteerd. Er gaat een hoop echt beter dan vijf jaar geleden. Er worden meer kinderen geholpen, de aanpak van kindermishandeling is enorm vooruit gegaan. Er is genoeg positiefs te melden.’
Na zijn vertrek werden Kamervragen gesteld over een bonus die hij zou hebben gekregen. Janssen: ‘Ongelooflijk. Wat een onzinnig gedoe was dat. Ik héb helemaal geen bonus gehad. Het was een gewone ontslagregeling en die vergoeding was volgens de kantonrechtersformule. Bij mijn afscheidsreceptie heb ik daar maar open kaart over gespeeld, want het sloeg echt nergens op.’
Hoe de toekomst eruit moet gaan zien weet Wiel Janssen nog niet. ‘Vrienden zeggen dat ik weg moet uit de jeugdzorg, dat het tijd wordt iets anders te doen. Ik weet het nog niet. Ik werk al 32 jaar in deze sector, ik ben begonnen als jeugdwerker. Ik wil nog iets doen met mijn ervaring. Ik heb de jeugdzorg nog niet losgelaten.’
Gerritsen springt vooral in de bres voor zijn medewerkers. En terecht! Het gaat om mensen met idealen waar niets op af te dingen valt, die dagelijks te maken hebben met een hoog afbreukrisico en tegelijkertijd geforceerd zijn om hun werk te doen in een overgebureaucratiseerde omgeving. Je moet van goeden huize komen om dat vol te houden. Misschien is het dan ook niet zo vreemd dat de doorloopsnelheid van personeel hoog ligt. Hoewel toch altijd ook geldt dat een verhoging van die doorloopsnelheid heel vaak met falend management te maken heeft. Jammer tegelijkertijd dat Gerritsen zich nu al ironisch toont over de onvermijdelijke veranderingen in de jeugdzorg.
Het normaler maken van ondersteuning bij de opvoeding betekent tegelijkertijd dat het imago van die steun drastisch moet veranderen. Het etiketje ‘probleem’ moet er van af. Daarvoor zijn de Centra voor Jeugd en Gezin in het leven geroepen. En hoewel Gerritsen meent dat de gemeenten ‘goed in de slappe was zitten’, is de werkelijkheid anders. De ‘Rouvoet-gelden’ voor de inrichting van deze centra bieden in 2009 iets meer armslag en worden pas tegen 2011 substantiëler. Maar ook dan is de omvang niet zodanig dat vanuit de Centra de wat langer durende begeleiding aan gezinnen geboden kan worden. Dat aanbod maakt nu onderdeel uit van ‘de jeugdzorg’.
Om van dat aanbod gebruik te kunnen maken moeten ouders langs het Bureau Jeugdzorg, hetzelfde Bureau waar ouders dus, zoals Gerritsen stelt, soms zo agressief kunnen worden, omdat ze onder toezicht worden gesteld en hun kinderen afgenomen (dreigen) te worden. Terecht is al vaak gewezen op deze onwenselijke combinatie van taken!
Wij pleiten er voor om veel meer hulpaanbod mogelijk te maken zonder dat daar een indicatiestelling van Bureau Jeugdzorg voor nodig is. Wij gaan er voor zorgen dat de medewerkers op de Centra voor Jeugd en Gezin dé vraagbaak in de wijk worden, voor ouders, maar ook de juffen en meesters op kinderdagverblijven en scholen.
Wij willen als gemeenten daarvoor de verantwoordelijkheid nemen, daar horen ook bevoegdheden bij èn de middelen om langer durende zorg te kunnen uitvoeren. Het loont om gemeenten die prikkel te verschaffen om echt in preventie te investeren en zo de omvang van de uit de hand gelopen situaties in te dammen.