Gezinnen met Geringe Sociale Redzaamheid
Onlangs bracht het Samenwerkend Toezicht Jeugd (Inspecties Gezondheidszorg, Jeugdzorg, Veiligheid en Justitie) naar aanleiding van een bekende casus uit Groningen waarin één van de kinderen uit een gezin was overleden als gevolg van huiselijk geweld een belangwekkend rapport uit onder de noemer Gezinnen met Geringe Sociale Redzaamheid (GGSR).
De aanleiding was weliswaar één casus, maar zoals het STJ terecht stelt, hebben de conclusies en verbeterpunten een bredere werking. Ik breng dit rapport dan ook graag nog eens extra onder de aandacht van iedereen die bij de transformatie van de jeugdhulp betrokken is. Verplichte literatuur wat mij betreft. Ik raad welke wethouder die van plan is een door mij eerder bepleitte bestuurlijke leertafel te starten aan, om dit rapport te agenderen en alle betrokkenen de vraag te stellen: “Kan dit bij ons ook zo gebeuren en zo ja wat gaan we er aan doen om dat te voorkomen”.
Het rapport van de STJ is ten eerste belangwekkend, omdat het de problematiek van Gezinnen met Geringe Sociale Redzaamheid stevig op de kaart zet in een tijd waarin het onvoorwaardelijke geloof in eigen kracht soms tot een nieuwe ideologie dreigt te verworden. Lees de casus, laat de ongemakkelijke waarheid van de gebroken schepping tot je doordringen en besef dat dit soort gezinnen in vrijwel alle gemeenten voorkomen. Gezinnen waarbij eenzijdig inzetten op eigen kracht en steun vanuit het sociale netwerk grootscheeps tekortschiet. Gezinnen die niet zonder gecoördineerde inzet van verschillende vormen van gespecialiseerde zorg kunnen. Kijk uit voor diegenen die zich er trots op voorstaan dat ze nog geen enkel gezin hebben doorverwezen naar de gespecialiseerde zorg.
Het rapport van de STJ is ten tweede belangwekkend, omdat het leest als een soort, ook nog vrij complete, zeer aanschouwelijke zedenschets van wat er allemaal in de hulpverlening mis kan gaan aan handelingsverlegenheid, gebrekkige samenwerking, onvoldoende informatie uitwisseling en onvoldoende checken of afgesproken hulpverlening ook daadwerkelijk is verricht en succes heeft gehad. In het bijzonder wijs ik nog op de constatering dat chroniciteit van de problemen onvoldoende zijn erkend en dat het mijden van zorg door moeder onvoldoende als patroon is herkend, leidend tot een niet effectieve strategie van pappen en nathouden.
Natuurlijk is het zo dat de casus zich uitstrekt van 1990 tot aan 2013 en dat er inmiddels het nodige is verbetert in de jeugdhulp. En soms bekruipt je bij het lezen van de casusbeschrijving het gevoel van de wet van Murphy. Tegelijkertijd legt de analyse van de casus hardnekkige gedragspatronen in de hulpverlening bloot die niet als vanzelf door transitie en transformatie doorbroken worden. De lange lijst van, stuk voor stuk, terechte aanbevelingen leest als een vrijwel complete checklist met voorwaarden waaraan voldaan moet zijn wil sprake zijn van een succesvolle transformatie. Een kwestie dus van gewoon doen zou je zeggen. Tegelijkertijd kan geconstateerd worden dat het soort conclusies en aanbevelingen uit het STJ rapport veel overeenkomsten heeft met die van rapporten, ook van de afzonderlijke Inspecties, uit vele voorgaande jaren. Gewoon doen is blijkbaar minder makkelijk dan op het eerste gezicht lijkt.
En dat brengt mij bij de enige aanvulling op de rapportage van de STJ. Het zou denk ik goed zijn om meer energie te steken in reflectie op het patroon van Inspectierapportages met steeds weer vergelijkbare conclusies en aanbevelingen die blijkbaar onvoldoende leiden tot verbetering in de praktijk. Waarom is het zo moeilijk om vanzelfsprekende aanbevelingen in de praktijk te brengen? Heeft dit wellicht te maken heeft met een te instrumentele benadering van de transformatieproblematiek, waardoor de kans groot is dat hardnekkige gedragspatronen in de hulpverlening zich, in welk stelsel dan ook, gewoon blijven voordoen? En dat die weerbarstige gedragspatronen alleen duurzaam doorbroken kunnen worden door een massieve inzet op bestuurlijk leren en professionalisering van de werkvloer?
De lakmoesproef daarvoor is of er voldoende tijd wordt vrijgemaakt voor hoogfrequente eeuwig durende reflectie in actie in de vorm van intervisie en supervisie ver voorbij de jaarlijkse opleiding/training voor de verplichte beroepsregistratiepunten. Vooralsnog is mijn indruk dat die lakmoesproef nog negatief uitvalt en kunnen we de inhoud van toekomstige Inspectierapporten dus wel zo’n beetje uittekenen. Maar daar zit volgens mij niemand op te wachten.
Erik Gerritsen
Meer columns van Erik Gerritsen leest u hier.
Reacties: 6
U moet ingelogd zijn om een reactie te kunnen plaatsen.
Ook na mijn vertrek zulken mijn opvolgers ongetwijfeld open staan om klachten zonodig persoonlijk te bezien. Het verdient wel aanbeveling om altijd eerst Ieren informeel klacht gesprek te voeren met de teammanager. De ervaring leert dat dat in 90% van de gevallen tot een oplossing leidt.
Gelieve eerst de gemeenten op de hoogte te stellen van het SKJ en het tuchtrecht. Er zijn er een aantal die geen idee hebben dat er zoiets is als het SKJ, geen idee wat tuchtrecht inhoud en geen enkel beeld hebben van de juridische status van de jeugdzorgwerker als werknemer onder het tuchtrecht en hun rol als werkgever. Het standaard antwoord is: we zijn het aan het inventariseren en zijn bezig met de ontwikkeling hiervan.
Ondertussen blijken veel meer jeugdzaken binnen gemeenten te bestaan dan verwacht. Hierdoor is er geen zicht op voldoende tijd voor de verplichte intervisie, supervisie, tuchtrechtelijke bijscholing en inhoudelijke bijscholing.
Over een aantal jaren lijken veel jeugdzorgwerkers niet te kunnen voldoen aan de gestelde eisen ten aanzien van de registratie en zullen zij niet meer mogen werken in de jeugdzorg.
Worden deze zaken ook gecontroleerd door het STJ
Door huidige structuren en onze bestaande mindset en gedrag kennen we (de weg naar) elkaar vaak niet waardoor beoogde en realistisch haalbare besparingen en resultaten niet worden behaald. Jouw onderstaande constatering legt hiermee terecht een vinger op een zere plek!
Je zegt: Het zou denk ik goed zijn om meer energie te steken in reflectie op het patroon van Inspectierapportages met steeds weer vergelijkbare conclusies en aanbevelingen die blijkbaar onvoldoende leiden tot verbetering in de praktijk. Heeft dit wellicht te maken heeft met een te instrumentele benadering van de transformatieproblematiek, waardoor de kans groot is dat hardnekkige gedragspatronen in de hulpverlening zich, in welk stelsel dan ook, gewoon blijven voordoen?