Wet-ARHI verdient aanpassing
Minister Plasterk van Binnenlandse Zaken publiceerde op 27 juni 2013 een brief waarin het nationale herindelingsbeleid werd aangescherpt. De aanscherping zou gaan gelden voor gemeentelijke herindelingen die na 1 januari 2106 hun beslag gingen krijgen. Onderdeel van die aanpassing was een sterkere rol van de provincie.
Uitgangspunt in het rijksbeleid blijft dat gemeenten van onderop over een herindeling moeten besluiten. Als echter draagvlak ontbreekt, als er structurele impasses zijn en daarmee de bestuurskracht gevaar loopt, zou de provincie strakker moeten kunnen interveniëren om de onwil te doorbreken.
Inmiddels is met deze sterkere provinciale rol enige ervaring opgedaan en de resultaten zijn bepaald ongunstig. Gemeenten voelen zich regelmatig overvallen. Van een serieuze rechtsbescherming is geen enkele sprake. En de formele adviesrol van de provincie ontwikkelt zich steeds meer tot een doorslaggevende rol omdat – anders dan vroeger – minister en wetgever steeds minder de neiging hebben om correcties aan te brengen op de provinciale herindelingsontwerpen. Daar komt bij dat de druk tot herindeling de afgelopen jaren zeer aanzienlijk is toegenomen. Zonder al te veel betrokkenheid van Binnenlandse Zaken hebben de vakdepartementen veel taken afgestoten naar de gemeenten en daarbij werd meteen de conclusie getrokken dat meer dan de helft van de Nederlandse gemeenten deze nieuwe gedecentraliseerde taakstellingen niet op eigen kracht kan uitvoeren.
Voor ruim tweehonderd van de Nederlandse gemeenten valt sinds 2015 iedere bestuurskrachtmeting dan ook negatief uit en dergelijke constateringen vormen heden ten dage de opmaat voor vooral provinciale herindelingsinitiatieven. Het gebrek aan bestuurskracht is derhalve niet veroorzaakt door gemeentelijk falen, maar simpelweg door te snelle en ondoordachte taakoverdrachten vanwege de vakdepartementen.
In die situatie is het noodzakelijk dat ook het wettelijke regime voor gemeentelijke herindeling aan deze nieuwe werkelijkheid wordt aangepast. Op zichzelf genomen zit de Wet ARHI redelijk in elkaar. Er zijn vier partijen betrokken. De wetgever op voordracht van de minister, de provincie in een adviesrol, de gemeente als object en de gemeentelijke samenleving als lokale gemeenschap. Als de taakstellingen te zwaar worden, kunnen gemeenten met elkaar samenwerken, hun ambtelijke diensten in elkaar schuiven, opgaan voor fusies met buurgemeenten en alle andere creativiteit aanwenden om doelmatig en democratisch bestuur te realiseren.
Een faciliterende, bemiddelende en begeleidende rol van het provinciale bestuur kan daarbij dienstig zijn. En ook als gemeenten van onderop besluiten tot fusie, is een provinciale adviesrol in de richting van de wetgever doelmatig en rationeel. Die kaart komt echter heel anders te liggen als provincies het initiatief nemen tot herindeling, externe commissies laten vaststellen dat de bestuurskracht onder de maat is en gaan doorpakken als er verzet rijst. De praktijk heeft laten zien dat veel betrokken gemeenten dan aan de goden zijn overgeleverd en slechts met de grootst mogelijke moeite zich de provinciale albedil van het lijf kunnen houden.
In de vroeger ARHI-wet bestond een beroepsmogelijkheid op de minister bij onzorgvuldig of niet-rationeel opereren van de provincie. Een dergelijke of andere vorm van beroep of rechtsbescherming zou opnieuw in de Wet ARHI moeten worden opgenomen, want het heeft er alle schijn dat sinds de brief van Plasterk uit 2103 het evenwicht in het ARHI-systeem behoorlijk zoek is geraakt.
Plaats als eerste een reactie
U moet ingelogd zijn om een reactie te kunnen plaatsen.