Staat overvraagt de samenleving
Burgerparticipatie: dit is de laatste aflevering in een serie over hoe burgers vorm en inhoud geven aand e participatiesamenleving en hun directe omgeving.
Terwijl inwoners van dorpen, wijken en steden participeren en initiatieven nemen, toont de overheid zich van een steeds onredelijker kant. Ze voert de boekhouding van de samenleving en schuift andere verantwoordelijkheden af. Maar niet alleen de burger, ook de overheid heeft een maatschappelijke rol te spelen. Een essay.
Burgerparticipatie: dit is de laatste aflevering in een serie over hoe burgers vorm en inhoud geven aand e participatiesamenleving en hun directe omgeving.
De overheid in het algemeen en politici in het bijzonder zijn impopulair. Dat is van alle tijden en van alle culturen. Bijzonder aan nogal wat Nederlandse politici is dat ze sinds enkele jaren zelf meezingen in het koor van overheidshaters. Tweede Kamerleden en bewindslieden verafschuwen ‘Haagse oplossingen’ en op tv trekken ze hun politiek correcte, maar vieste gezicht wanneer ze het over ‘Den Haag’ hebben. Op lokaal niveau is hetzelfde gaande. Bestuurders en raadsleden verkondigen luid en duidelijk (niet in verkiezingstijd natuurlijk) dat van het gemeentehuis weinig meer te verwachten valt.
‘Reken vooral niet meer op ons’, zegt de overheid. Voor echte oplossingen van persoonlijke en maatschappelijke problemen is de burger ‘zelf’ aan zet. De overheid heeft jarenlang gepamperd, gepapt en natgehouden, het mocht niet baten en nu is het genoeg geweest. Het verpleeghuis, waarin de verzorgingsstaat al geruime tijd lag, sluit zijn deuren. De patiënt zelf is aan zijn einde geholpen.
Afrekening
Het heeft veel weg van een afrekening in het politieke circuit. Ooit was er trots, toen kwamen twijfels, nu rest afkeer. Dat is opmerkelijk, want op de keper beschouwd heeft het ideaal van de verzorgingsstaat maar kort bestaan. Lange tijd was er particulier initiatief dat zwakke of zieke naasten verzorgde en het materiële en immateriële welzijn opbouwde. De overheid ging zich daar begin vorige eeuw weliswaar ook mee bezighouden, maar de echte institutionalisering voltrok zich pas vanaf de jaren zestig. De verstatelijking bereikte een hoogtepunt in de jaren zeventig en een decennium later begon onder de slogan ‘no nonsense’ alweer de afbouw.
Opmerkelijk genoeg deed de overheid dat niet door zorg en welzijn weer terug te geven aan de samenleving. In plaats daarvan schoof ze de markt naar voren. De ideologische keuze voor de markt als hoeder van maatschappelijke belangen heeft de samenleving en haar individuele burgers ingrijpender veranderd dan het concept verzorgingsstaat. Burgers werden consumenten, die op een markt ‘algemeen belangproducten’ als huisvesting, energie, zorg of onderwijs konden kopen.
Het besef dat ook van de markt niet alle heil komt, dringt de laatste jaren langzaam door – langzamer dan het besef dat de overheid niet alles van de samenleving moet willen overnemen. Het individualisme en consumentisme die bij het marktdenken horen, zitten diep in de haarvaten van de maatschappij. Ze verdragen zich niet goed met gemeenschapszin en ook niet met politieke betrokkenheid. Voeg daarbij de ‘callcenterisering’ van publieke (en private) dienstverlening, de onduidelijkheid over wie waarop aanspreekbaar of waarvoor verantwoordelijk is en niet te vergeten de onmaatschappelijke moraal van managers die beslissen over zaken die veel mensen nog steeds als ‘van ons allen’ beschouwen, en het is duidelijk dat we nogal in de penarie zitten.
Onder dit gesternte moeten burgers initiatieven gaan nemen en gaan participeren. ‘Moeten’, want het is de overheid die heeft bedacht dat na de staat en de markt nu de samenleving aan de beurt is om er iets van te maken. In beleidsnota’s uit alle windstreken weerklinkt de roep om nabuurschap, ‘noaberschap’, ‘mienskip’, ‘noabersjap’.
Wrevel
Dat wekt om drie redenen wrevel. In de eerste plaats zijn bewoners van dorpen en steden, ondanks markt en overheid, nooit gestopt met zich mateloos burgerschappelijk te betonen. Naastenzorg, de buurtbarbecue, inzamelingen voor de sport- of muziekvereniging, kantinediensten draaien, het gebeurt allemaal al jaren. Misschien zijn de betrokkenheid bij de eigen leefomgeving en de wens om de eigen gemeenschap vorm te geven zelfs groter dan ooit. Het nieuwe aan dit alles is niet zozeer het gedrag van bewoners, maar de ontdekking van dit gedrag door de overheid. Die heeft burgerschap kennelijk jarenlang niet op waarde geschat.
Theo Schuyt, hoogleraar filantropische studies aan de Vrije Universiteit Amsterdam, veegde in september 2014 de vloer aan met de hoge toon waarop de overheid burgers heeft ontdekt als de nieuwe dragers van de samenleving. Hij borduurde voort op een manifest dat hij, samen met een aantal andere denkers, in april schreef onder de titel ‘Er waart een golf van idealisme door Nederland’. ‘Nederland is het land van particulier initiatief’, schreef Schuyt. ‘Als de boom achter het huis van Anne Frank omvalt, is er de volgende dag de Stichting ‘ter behoud van de boom achter het huis van Anne Frank’. Zo is het, zo was het. Geen land ter wereld kent zo veel stichtingen en verenigingen als ons kikkerlandje. In het buitenland wordt opgemerkt: “Zet drie Nederlanders bij elkaar en je hebt een stichting.” Het zit in het bloed. Daarom is het uitroepen door politiek Den Haag van ‘de participatiesamenleving’ een gotspe.’
Dubbele agenda
In de tweede plaats irriteert de overheid, doordat ze ondertussen wel graag een stevige vinger in de pap wil houden. Het motto luidt ‘doe het zelf, maar wel op onze manier’. Bij burgerinitiatieven horen vooral plichten, de rechten blijven voorbehouden aan de overheid. In de participatiesamenleving ‘verleidt’ de overheid burgers om saamhorig te zijn en om elkaar te helpen, vooral die kostbare – sorry, die kwetsbare naasten. Ze doet dat niet met een voet tussen de deur, maar pontificaal aan de keukentafel. Nog steeds weet de overheid wat goed voor ons is. Zo beschouwd, is ze meer in de verzorgingsstaatmodus blijven hangen dan haar burgers.
Misschien de grootste ergernis is – in de derde plaats – de dubbele agenda van de overheid. Ze koestert de participerende burger niet zozeer vanuit de oprechte visie dat hij bijdraagt aan een betere samenleving, maar omdat hij goedkoop is. Van overheidszijde is de participerende en initiatiefrijke burger niet aan zet om ideologische, maar om financiële redenen. Het rijk wilde geen ‘open einden’ meer in de boekhouding en decentraliseerde risicovolle taken naar de gemeenten. Die hadden de afgelopen jaren in alle toonaarden laten weten ‘de eerste overheid’ te willen zijn. Zij staan immers zo dicht bij hun burgers, dat ze ‘maatwerk’ kunnen leveren. De gemeenten kregen van harte hun zin, met de groeten uit ‘Den Haag’.
Maar nu puntje bij paaltje komt, decentraliseren gemeenten die nieuwe taken door naar hun inwoners, met de boodschap dat ze op zichzelf zijn aangewezen. ‘Dichter bij de burger’ kun je inderdaad niet komen. Meer ‘eigen kracht’ niet aanboren.
‘Burgerparticipatie kan de lastendruk aanzienlijk verlagen’, schreef een adviesbureau in een acquisitietekst bedoeld voor gemeenten. Schuyt stelt dat ‘aan particulier initiatief in Nederland geen recht wordt gedaan. De vele vrijwilligers worden gezien als onbetaalde arbeidsreserve voor een bezuinigende overheid.’
Telraam
Daarmee hebben we alle noten op de zang van de overheid nog niet gehad. Want behalve dat ze wil dat de burger participeert ‘op de overheidsmanier’, wil ze ook graag het bewind voeren over zijn portemonnee. Dat is nodig om die oude rekeningen van de verzorgingsstaat te vereffenen. Daardoor maken bij de overheid niet de beleidsdenkers, maar de boekhouders de dienst uit. Hun referentiekader past op een telraam: inkomsten en uitgaven mogen niet meer dan 3 procent van elkaar verschillen. Dat lukt aardig. Ze zorgen dat meer geld de overheidskas binnenstroomt door belastingen en eigen bijdragen te verhogen. En ze zorgen dat er minder uitstroomt door afschaffing van voorzieningen: van studiefinanciering tot verzorgingshuizen en huishoudelijke hulp, en van sociale werkplaatsen tot zwembaden, buurthuizen en dagopvang.
Hoelang blijft zo’n overheid houdbaar? Waarom zouden burgers haar in het stemhokje nog legitimeren? Want ook dat verlangt de overheid: vrijheid is een groot goed en de parlementaire democratie is er de belichaming van. Stemmen is daarom een burgerplicht.
Toekomstbeeld
Bij elkaar opgeteld vraagt de overheid te veel van haar burgers. Iedereen begrijpt dat de verhoudingen tussen markt, overheid en samenleving aan een herschikking toe zijn. In wijken, dorpen en steden werken bewoners daar hard aan. Daarbij past een meer empathische, meer perspectief biedende en tegelijkertijd een minder monomane overheid. Goed op de financiën letten is nodig, maar kan toch niet het hoogste doel zijn. Waarnaar zijn we op weg? Wat is het aanlokkelijke toekomstbeeld, als samenballing van de energie en ideeënrijkdom die lokaal vrijkomt? Voor de beantwoorden van die vragen is niet de samenleving, maar de overheid zelf aan zet. Anders gezegd: Vraag niet wat de samenleving kan doen voor de overheid, maar wat de overheid kan doen voor de samenleving. Wanneer de overheid zichzelf opnieuw uitvindt als dienaar van het algemeen belang, vindt ze ongetwijfeld ook de verbinding met de samenleving terug. Niet alleen die participerende burger, maar ook de overheid moet staan voor het algemeen belang. Wie weet gaan overheid en samenleving, gemeente en gemeenschap, dan weer samenvallen.
Plaats als eerste een reactie
U moet ingelogd zijn om een reactie te kunnen plaatsen.