Ik geef de Omgevingswet het voordeel van de twijfel
Echt eenvoudig is de Omgevingswet niet. Iedereen is ook erg blij met de lijst van de VNG wat minimaal nodig is. Ik hoor ook vaak: ‘we gaan beleidsneutraal over’. Ofwel: we gaan niet te veel veranderen. Maar er zijn ook andere signalen.
De Omgevingswet roept veel negatieve reacties op. Mensen die onder een pseudoniem reageren op mijn columns vinden bijvoorbeeld de verwachtingen rondom participatie ‘grenzenloos naïef’. Maatwerk is een ander woord voor vriendjespolitiek.
Een planoloog die wel zijn naam durfde te noemen, schreef in een ingezonden brief in de krant: ‘Met de afschaffing van het klassieke VROM in 2010, de keuze voor ‘decentraal tenzij,’ en ‘kansen voor economische ontwikkeling’ en met wetten die inspraakmogelijkheden beperken, de woon- en leefomgeving van de Nederlandse burger inmiddels volledig is uitgeleverd aan de vrije markt. Met Europese reprimandes, het stikstofdrama, extreme woningnood, ongecontroleerde projectontwikkeling, aanslagen op de woonomgeving met windmolenparken, zonneakkers, distributiedozen en vliegtuiglawaai, versnippering van natuur en landschap en het boerenbedrijf in het verdomhoekje tot gevolg’. En dan komt er ook nog zoiets als de Omgevingswet.
Deze problemen, de moeizame burgerbetrokkenheid en de vriendjespolitiek zijn iets van de vorige en de huidige regelgeving. Je zou dus verwachten dat al deze mensen enthousiaste voorstanders zijn van een compleet andere aanpak, zoals die van de Omgevingswet. Het tegendeel is het geval.
Van belang is om verschil te maken tussen theorie (de wet) en praktijk. En ook om de betekenis van een wet als oplossing voor maatschappelijke problemen niet te overschatten. Een wet is ook maar een verzameling maatschappelijke afspraken die wij volgens een bepaald systeem (democratische rechtsstaat) met elkaar hebben gemaakt en in tekst hebben gegoten. Hoe goed ook bedoeld en geformuleerd: het staat en valt met de toepassing en naleving ervan. En dat is mensenwerk ofwel: ‘de praktijk’.
De Wet op de Ruimtelijke Ordening startte in 1965 ook als omgevingswet. De periode daarna is best vergelijkbaar met de huidige. Er was een energietransitie gaande en een tekort aan woningen. Er waren grote verschillen tussen rijk en arm. De landbouw werd hervormd. Het toerisme kwam op gang. We hadden de voorloper van ‘#Me too’. ‘Black lives mather’ speelde ook. En op de achtergrond speelden supermachten een geopolitiek kat en muisspel. Milieu was toen nog niet zo’n issue. We kieperden het kwik en allerlei andere stoffen gewoon in het afvoerputje en poetsten vlijtig met chloor.
Die oude WRO ging ook uit van een beleidscyclus en maatwerk: structuurplan, bestemmingsplan en vrijstelling ex artikel 19 WRO. De praktijk ging niet aan de slag met structuurplannen. Bestemmingsplannen waren veel te gedetailleerd. Ruimtelijke ordening was vooral een zaak van vrijstellingsbesluiten. Gedogen van illegale situaties kwam ook veel voor. Op besluiten had je als burger niet veel invloed, al schreef de wet inspraak voor.
In de praktijk regeerde de waan van de dag, de willekeur. Ik heb het in mijn scriptie in 1988 beschreven. De wijziging van de WRO in 1985, waarbij globale bestemmingsplannen, de kruimelgevallenregeling (toen nog echte kruimels) en aandacht voor het beter inkaderen van artikel 19-gevallen werd geïntroduceerd, heeft die praktijk – zoals ik destijds al verwachtte – niet veranderd. Alleen mensen veranderen immers een praktijk.
Bij de goede bedoelingen met de Wro/Wabo ging het niet anders. De Wro gaf ‘’ter bevordering van een duurzame ruimtelijke kwaliteit’ nieuwe regels voor ruimtelijke ordening om ‘de positie van het bestemmingsplan te versterken, de doelgerichtheid en doeltreffendheid van het ruimtelijk beleid te vergroten en de ruimtelijke regelgeving te vereenvoudigen’. Het bestemmingsplan werd niet sturend. De praktijk maakte er een soort luchtfotoverordening of een postzegelplan van. Structuurvisies kwamen er wel. Dat nam het willekeurige een beetje weg, maar of het nu echt doelgericht en doeltreffend is geworden?
De Omgevingswet is dus gewoon de volgende poging om een weerbarstige praktijk – waarvan het rijk zelf ook deel uitmaakt – die bepaald wordt door veel losse besluiten, om te vormen naar een systematische, samenhangende manier van werken. Het is een nieuwe verzameling teksten die als hulpmiddel dient voor doelgerichte en doeltreffende politieke besluiten. Of dat lukt, bepalen ook straks de mensen.
De praktijk kan veranderen als bestuurders, planologen en juristen bij de overheid zich bij besluiten minder opstellen als advocaten. Als zij doelen proberen te halen in plaats van te focussen op wat minimaal verplicht is. Niet verplicht, maar wel doen, dus. En dat dan met open oog en oor voor waar ‘de burgers’ mee komen. Dat vraagt om een andere juridische benadering.
Ik hou mijn hart vast. Echt eenvoudig is de Omgevingswet niet. Iedereen is ook erg blij met de lijst van de VNG wat minimaal nodig is. Ik hoor ook vaak: ‘we gaan beleidsneutraal over’. Ofwel: we gaan niet te veel veranderen. Maar er zijn ook andere signalen.
In theorie zijn theorie en praktijk hetzelfde. In de praktijk is dat niet zo. Van mij krijgt de Omgevingswet als nieuw hulpmiddel het voordeel van de twijfel. Ik ben wel benieuwd wat de praktijkmensen ermee gaan doen.
Trees van der Schoot
Lees hier meer columns van Trees van der Schoot
In de komende x-jaar zal de bestuurspraktijk vooral bezig zijn met het in de vingers krijgen van de wet (nee, hij is geen snars minder ingewikkeld dan de huidige wetgeving), met stortbuien aan jurisprudentie die de nieuwe lijnen zullen moeten gaan verhelderen voordat je überhaupt verder kan. Ook zal op grote schaal worden gestoten op talloze tekortkomingen die dan op basis van vele en vaak langdurige processen tot oplossingen moeten worden gebracht.
Kortom, het staat vast dat in ieder geval de komende (ik schat een kleine tien) jaar de belangrijkste energie wordt verspild aan de overgangsperikelen. Energie in de vorm van een enorm hoop tijd en belastinggeld.
En dan te bedenken dat al die publieke tijd, al dat geld en al die energie vol zouden moeten worden ingezet op een aanpak van de echte maatschappelijke problemen: woningbouw, gezondheid, klimaat, de steeds groter worden sociale verschillen etc. etc.
Wel zal de Ohwee grote voordelen (blijven) hebben voor het bestuurlijk en ambtelijke apparaat en hun adviseurs. Geen rijkere bron voor publieke werkgelegenheid, status, gezag en belastingverspilling, dan slechte wetgeving (dat is vermoedelijk de reden dat ook een aantal links georiënteerde partijen de wet ondersteunen: nee, meer overheid is niet beter werk per definitie, die les is kennelijk nog niet geleerd).
En wanneer die Ohwee echt een beetje in de vingers zit, over vele jaren dus, zal blijken dat deze weinig anders zal zijn dan een immense stikstofcrisis in aanbouw…
Inhoudelijk heb ik over de Ohwee al vaker geschreven: niet doordacht, niet geschikt voor een aanpak van de serieuze problemen, niet geënt op recente wetenschappelijke inzichten, niet aansluitend op internationale en Europese structuur van regulering, niet integraal, veel te vrijblijvend, veel te bureaucratisch, en veel, veel te decentraal gelet op enorme diversiteit, complexiteit en herkomst van problemen.
De Ohwee is van een generatie die nog steeds geen benul heeft van de tijd waarin wij leven (holiday from history).
Kortom, ons nageslacht zal ons met de Omgevingswet veel meer te verwijten hebben dan de huidige ontoegankelijkheid van de woningmarkt.
Zolang er zo weinig praktische kennis in dit land aanwezig is, zoals de heer Tjeenk Willink ook vaak heeft geconstateerd, kun je blijven geloven in de werkzaamheid van Haagse hobby's.