Advertentie
ruimte en milieu / Column

Antwoord op negen prangende Bopa-vragen  

Gemeenten worstelen met de buitenplanse omgevingsplanactiviteiten onder de Omgevingswet. Hoe moet het wel, volgens Trees van der Schoot?

18 oktober 2024

Op LinkedIn stond een bericht met vragen over de Bopa-praktijk. Antwoorden kwamen er niet. Dus deed ik zelf maar een poging. Ik heb ze niet zelf verzonnen, maar uit de parlementaire stukken gehaald.

Vraag 1: Hoe ziet de Bopa-praktijk eruit?

Antwoord: Dat hangt van de gemeente af. Vooralsnog zijn veel omgevingsvergunningen Bopa nodig. De tijdelijke omgevingsplannen bevatten immers de oude bestemmingsplannen. Onder de Wro zijn deze vooral gevuld met conserverende bestemmingen. Afwijken ervan is dan al snel nodig. Dat werd een praktijk met kruimelgevalomgevingsvergunningen, omgevingsvergunningen met ruimtelijke onderbouwing, partiële herzieningen van bestemmingsplannen en verschillende Crisis- en herstelwetmogelijkheden. Nu zijn er nog drie instrumenten over: het projectbesluit van waterschap, provincie en rijk en voor de gemeente (de wijziging van) het omgevingsplan of een omgevingsvergunning Bopa. Inhoudelijk gelden dezelfde criteria. De omgevingsvergunning Bopa is daardoor een anticipatieprocedure: toestemming geven en daarmee vooruitlopen op een toekomstige omgevingsplanwijziging.

Vraag 2: Is het principe ‘ja, mits’ nu zodanig ingevuld dat er feitelijk geen ‘nee’ gezegd kan worden tegen welk initiatief dan ook, tenzij er overtuigende en onwrikbare (harde) normen in de weg staan?

Antwoord: Bij Bopa gaat het juist om afwijken van de (harde) normen om een betere of andere balans tussen maatschappelijke behoeften en de kwaliteit van de leefomgeving te regelen. De context is een aantal oogmerken, zoals verbetering van het leefmilieu en de ontwikkeling naar een duurzame samenleving. Zie artikel 1.3 Ow. ‘Nee’ hoort dus gewoon bij het pakket. Maar: je moet wel weten aan welke kwaliteiten functies en activiteiten moeten bijdragen. Je moet een ‘nee’ dus goed kunnen motiveren. De beoogde kwaliteiten staan als beleidsdoelen in de Omgevingsvisie en programma’s en wellicht als omgevingswaarden in het omgevingsplan. Voor een kleiner gebied het omgevingsvisiebeleid uitwerken in een integraal gebiedsprogramma kan dus helpen bij het ‘ja’, ‘ja,mits’, ‘nee, tenzij’ of ‘nee’ motiveren. Maar dat is niet verplicht gesteld en dus hangt dit van de gemeente af. Juist omdat het gaat om afwijken van (harde)regels, lijkt mij sturing met beleidsdoelen erg noodzakelijk (soft law). Daar heb je een beleidscyclus voor nodig en dat is bepaald geen praktijk.

Vraag 3: Hoe ziet die afweging van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties eruit?

Antwoord: ETFAL is het afstemmen van locatie- en functiekenmerken op elkaar en daar keuzes bij maken via de integrale benadering. Goede ruimtelijke ordening dus. Als dat nu zo moeilijk wordt gevonden, hoe ging dat dan voorheen? Of legt de Omgevingswet hier iets bloot? Was goede ruimtelijke ordening niet zo integraal als had gemoeten?

Een integraal gebiedsgericht programma voor een deelgebied kan een beter toetsingskader zijn

Vraag 4: Wat is evenwichtig?

Antwoord: Dat is deugdelijk inhoudelijk motiveren en juridisch correct regelen van de keuzes.

Vraag 5: Kun je dat beleidsmatig inkaderen? Zo ja, in de omgevingsvisie?

Antwoord: Ja, maar die worden in de huidige praktijk als ‘te hoog over’ ervaren. Zoals hierboven beschreven: een integraal gebiedsgericht programma voor een deelgebied kan een beter toetsingskader zijn, vooral als het de kwaliteiten vastlegt. Functietoedeling en activiteiten reguleren via het omgevingsplan en omgevingsvergunningen zijn dan volgend. Dit is anders denken en werken: zie mijn column ‘van functiedenken naar kwaliteitsdenken’. Het is ook een andere bevoegdheidsverdeling tussen gemeenteraad en burgemeester en wethouders.

Vraag 6: Betekent het ‘ja mits-principe' dat voortaan elk stukje grond in potentie bouwgrond is en dus voor speculanten een hoge verwachtingswaarde heeft?

Antwoord: Nee, dus. Dat is afhankelijk van het beleid, de regels, de grondpolitiek en de markt, net als voorheen.   

Vraag 7: Zo ja, zijn dan de consequenties van dit mechanisme voor de prijzen van - nu nog - agrarische grond al zichtbaar?

Antwoord: Prijsopdrijving komt omdat grond schaars is en we veel functies willen realiseren. Dit is geen gevolg van de Omgevingswet, maar van beleidskeuzes of het uitblijven daarvan. Net als voorheen.

De grootste bedreiging voor het succes van de Ow is volgens mij dat de praktijk niet verandert

Vraag 8: Is dit onderwerp het potentieel prijsopdrijvende effect van het ‘ja mits-principe’ überhaupt ooit besproken in relatie tot de Omgevingswet?

Antwoord: Jawel, bij de Aanvullingswet Grondeigendom, opgenomen in de Ow.  

Vraag 9: Of zie ik het verkeerd en verandert er in de praktijk niet zoveel?

Antwoord: De grootste bedreiging voor het succes van de Ow is volgens mij dat de praktijk niet verandert en zoekt naar wegen om hetzelfde te blijven doen. Terwijl juist de bestaande regels, het versnipperd beleid en stroperige besluitvormingsprocessen tot wantrouwen en stagnatie hebben geleid.

Kortom: een andere Bopa-praktijk hangt af van de cultuuromslag: kwaliteit in het beleid sturend laten zijn via de beleidscyclus en anders werken bij ruimtelijke initiatieven. Lukt dat niet, dan krijgen we de artikel 19 WRO-praktijk van twee rechtstelsels geleden terug. Is dat erg? Ja, want dat had flinke nadelen. De wetgever heeft er echt wel over nagedacht. Zie de duizenden pagina’s toelichting. De rest is mensenwerk. Ofwel: in theorie zijn theorie en praktijk hetzelfde, in de praktijk is dat niet zo!

Plaats als eerste een reactie

U moet ingelogd zijn om een reactie te kunnen plaatsen.

Advertentie