Halvering gemeentefonds mogelijk
Den Haag kan volgens een vertrouwelijke notitie ruim 10 miljard euro bezuinigen op het gemeentefonds. Die berekening is gebaseerd op de gemeenten met de laagste kosten.
Tien miljard bezuinigen op het gemeentefonds komt neer op een halvering van dat fonds. In de vertrouwelijke rekennotitie, in handen van Binnenlands Bestuur, is deze halvering als meest vergaande bezuinigingsvariant genoemd. De notitie vormde de basis waarop de commissie- Kalden het kabinet dit voorjaar voorstelde het gemeentefonds met 1,7 miljard euro te korten. De commissie, één van de twintig heroverwegingswerkgroepen, nam voor deze berekening de uitgaven van de ‘goedkoopste’ 214 gemeenten als norm.
Voor dezelfde commissie zijn ook berekeningen gemaakt met verstrekkendere uitkomsten. In de meest ‘zuinige’ variant dalen de netto- uitgaven van gemeenten met 10,6 miljard euro. Uitvoering van taken op het gebied van maatschappelijke zorg, bevolkingszaken, werk en inkomen blijven dan toch op een aanvaardbaar niveau. Gemeenten hadden vorig jaar zo’n 22 miljard euro aan feitelijke uitgaven begroot.
In de vertrouwelijke analyse wordt de denkbare omvang van de gemeentelijke algemene middelen berekend met de zogeheten ‘laagste kosten’-methode. Eerder al liet de Raad voor de Financiële Verhoudingen (Rfv) die methode los op de provincies. De conclusie was dat zij zo’n 600 miljoen euro meer uitgaven dan strikt noodzakelijk. Op basis van die uitkomst wordt het provinciefonds structureel met 300 miljoen euro gekort.
Bij de ‘laagste kosten’-methode wordt de omvang van de middelen die minimaal noodzakelijk zijn om de gemeentelijke taken uit te voeren afgeleid van een groep gemeenten met de laagste kosten. Die gelden dan als best practises. De uitkomst van deze exercitie wordt voornamelijk bepaald door de begrenzing van ‘de laagste’. Mede bepalend voor de uitkomst is het aantal onderdelen dat binnen het totaal van de gemeentelijke uitgaven, wordt betrokken bij de berekening.
De commissie-Kalden kreeg drie grenzen voor ‘laagste’ voorgeschoteld: een groep van 10, 25 en 50 procent van alle gemeenten. Binnen een totaal van de onderzochte 428 gemeenten - de gegevens van 13 kleine gemeenten bleken ongeschikt te zijn - werden dus 42, 106 respectievelijk 214 gemeenten met de laagste uitgaven als norm genomen voor alle gemeenten. Wat betreft het aantal uitgavenonderdelen werden ook drie varianten voorgelegd: 1 sector, 6 en 11 sectoren.
De minste verandering ten opzichte van de feitelijke uitgaven op begrotingsbasis in 2009 treedt op als alle uitgaven op een hoop worden gegooid en bij een zo groot mogelijke groep van ‘goedkope’ gemeenten (50 procent). Dat leidt tot een genormeerde omvang van 20,4 miljard; 1,7 miljard euro lager dan de feitelijke uitgaven. Die minst ingrijpende variant belandde in het rapport van de commissie-Kalden.
Allerzuinigste
De onderliggende notitie laat zien dat er door Den Haag meer te bezuinigen is als wordt uitgegaan van meer uitgavenclusters en van een meer selecte groep van ‘goedkoopste’ gemeenten. Wordt gekeken naar wat 10 procent van de ‘allerzuinigste’ gemeenten uitgeven op elf afzonderlijke uitgavenclusters, dan leidt dat tot een fors lagere normomvang per cluster van de algemene middelen, uitmondend in een besparingsmogelijkheid van liefst 10,6 miljard euro op het totale gemeentefonds: dat is 48 procent lager dan het feitelijke uitgavenniveau van 22,2 miljard euro in 2009.
Het onderzoek plaatst enkele kanttekeningen. Uitgaan van een zeer kleine groep van gemeenten kan een vertekend beeld geven, omdat dan sprake kan zijn van ‘eigen beleid om in de ene beleidssector weinig inspanningen te verrichten en op andere veel. De eerste sector komt dan in beeld als ‘de zuinige’, terwijl de hogere uitgaven voor de tweede buiten beeld blijven. Verder kan een te kleine groep ertoe leiden dat de uitkomst wordt bepaald door incidentele uitschieters bij enkele gemeenten.’ Daar tegenover staat dat de groep ook weer niet te groot moet zijn, ‘omdat er dan gemeenten bij horen die bezwaarlijk als zuinig zijn te kwalificeren’.
Objectieve criteria om de precieze grootte van de groep te bepalen zijn er volgens het onderzoek niet, zodat niet kan worden gezegd of de keuze voor de laagste 10 procent beter is dan voor de laagste 25 of 50 procent. ‘Wel merken we op dat elk van de doorgerekende groepen - ook de kleinste - allerlei soorten gemeenten telt’, aldus de onderzoekers. In het onderzoek is de zuinigheid van gemeenten afgemeten aan het verdeelstelsel van het gemeentefonds.
Per uitgavencluster (bijvoorbeeld maatschappelijke zorg, educatie en bestuursorganen) bestaan er namelijk harde ijkpunten, waar tegen de feitelijke uitgaven per cluster zijn af te zetten. Op grond daarvan kan worden gesproken van ‘laag’ en ‘hoog’. Gekeken is naar de begrote nettouitgaven - uitgaven die de gemeenten bekostigen uit hun algemene middelen (gemeentefonds, ozb en overige eigen middelen) - van 2009.
Tegenover het ene uiterste van elf uitgavenonderdelen staat het uitgaventotaal. Als een soort middenvariant is een selectie gemaakt van zes brede onderdelen. De conclusie is dat naarmate er meer sectoren zijn, het verschil met de feitelijke uitgaven des te groter wordt (zie tabel). Ook geldt dat, hoe ‘zuiniger’ de groep is die als norm dient, des te groter het verschil wordt met de feitelijke uitgaven.
Verlaging t.o.v. uitgaven 2009 (miljarden)
Gemeenten | 11 sectoren | 6 sectoren | 1 sector |
laagste 10% (42) | -10.6 | -8.2 | -3.0 |
laagste 25% (106) | -7.5 | -5.9 | -2.5 |
laagste 50% (214) | -4.9 | -4.0 | -1.7 |
Lees hier de notitie Varianten van gemeentelijke middelen.
Waar ik in elk geval niet op zit te wachten is een theorie vanuit getallen bedacht over de ruimte die er bij gemeenten zou moeten zijn.