Hoe ‘het volk’ meevergadert
Nieuw is het meepraten van burgers over politiek niet. In de 19e eeuw stak het fenomeen al de kop op in de vorm van publieke meetings.

Nieuw is het willen meepraten van burgers over politiek zeker niet. In de 19e eeuw stak het fenomeen in ons land al de kop op in de vorm van publieke meetings. De Nijmeegse historica Anne Petterson dook terug in de tijd om te zien of van die manier van volksvergaderen lessen te trekken zijn voor de burgerberaden van nu.
Het burgerberaad wordt op dit moment gezien als belangrijke alternatieve vorm voor democratische besluitvorming. Een selectie van burgers krijgt de kans zich te verdiepen in complexe maatschappelijke problemen en komt op basis van een redelijke uitwisseling van argumenten tot aanbevelingen aan politiek en bestuur. Door burgers te raadplegen en een stem te geven, wordt het draagvlak voor nieuw beleid vergroot. Hoe burgerberaden in de praktijk precies vorm moeten krijgen, daarmee wordt op dit moment volop geëxperimenteerd. Maar dat burgers niet zouden mogen meepraten over bestuur en beleid, is in het huidige politieke landschap in ieder geval ondenkbaar.
Het idee dat gewone mensen zouden willen meepraten over politieke vraagstukken, ontwikkelde zich in de tweede helft van de negentiende eeuw. De opkomst van politieke partijen zorgde voor behoefte aan een achterban. Slechts een beperkt deel van de bevolking in Nederland had kiesrecht. Rond 1850 mocht 10,8 procent van de mannen stemmen voor de Tweede Kamer. In 1880 was dat nog pas 12,3 procent. Maar een veel grotere groep wilde van zich laten horen. Eén manier om dat te doen – met of zonder kiesrecht – was in politieke meetings. Dergelijke volksvergaderingen stonden los van parlement of gemeenteraad. De onderwerpen raakten echter vaak wel aan de politieke agenda van deze instituties.
Anti-slavernij
Meetings konden in de negentiende eeuw verschillende vormen aannemen. In de kern ging het om een verzameling van burgers, samengeroepen door een politieke partij, vakvereniging of andere maatschappelijke organisatie. De omvang kon variëren van een paar honderd mensen in een overdekte vergaderzaal tot openluchtbijeenkomsten waar meer dan duizend toehoorders op af kwamen. Het fenomeen was rond het midden van de negentiende eeuw overgewaaid naar Nederland vanuit Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. Zo organiseerde bijvoorbeeld de antislavernijbewegingen grootschalige volksmanifestaties.
Pas vanaf de jaren 1870 nam het organiseren van meetings in Nederland toe. Dit viel samen met een toenemende interventie van de staat in de samenleving. In het bijzonder nieuwe politieke en bestuurlijke thema’s trokken daarbij veel belangstelling, zoals de invoering van het algemeen kiesrecht, de ontwikkeling van arbeidswetgeving, en kwesties als het ouderdomspensioen en de leerplicht.
Juridisch kader
Dat burgers van zich lieten horen, was niet vanzelfsprekend – en droeg bovenal een risico met zich mee. In 1848 braken op verschillende plekken in Europa opstanden uit. Aan Nederland ging deze revolutiegolf grotendeels voorbij. Met de grondwetsherziening van Thorbecke verschoof de macht van koning naar kabinet en Tweede Kamer. Wel maakten bestuurders zich zorgen over mogelijke maatschappelijke onrust en de opkomst van allerlei nieuwe verenigingen en politieke organisaties.
Als reactie hierop kwam in 1855 de Wet tot regeling en beperking der uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering tot stand. Deze wet reguleerde ook de organisatie van publieke meetings. In parlementaire discussies over deze nieuwe wetgeving stond het evenwicht tussen het bewaren van de publieke orde en een garantie op vrijheid van vereniging centraal.
Om die reden maakte de wet van 1855 uiteindelijk een onderscheid tussen publieke meetings in gebouwen (vrije organisatie, maar politie heeft toegang), in de open lucht zonder debat (idem), en in de open lucht met debat (voorafgaande toestemming van de autoriteiten vereist).
De reactie van parlementariërs op het nieuwe fenomeen was tweeledig. De angst voor oproer en revolutie was voortdurend op de achtergrond aanwezig. Politici waren huiverig ‘het volk’ inspraak te geven, want voor je het wist zou dit leiden tot taferelen zoals in Parijs of Berlijn. Politiek debat was gereserveerd voor specifieke plekken (de Kamer, de gemeenteraad, de kiesvereniging) en specifieke sociale groepen (een kapitaalkrachtige en hoogopgeleide maatschappelijke elite). Tegelijkertijd bestond het bewustzijn dat publieke meetings juist ook de essentiële vrijheid van openbare politieke raadpleging konden waarborgen.
Zelfs conservatieve politici verdedigden daarom het recht op vereniging en vergadering. ‘Het regt van vereeniging is een teeder regt en moet ook nu niet alleen met beperking, maar ook met waarborgen geregeld worden,’ stelde Æneas baron Mackay tijdens een Tweede Kamerdebat over het wetsvoorstel op 5 maart 1855. Daarbij was het belangrijk de angst voor inspraak niet te laten overheersen. ‘Want wij mogen niet ontveinzen’, vervolgde het antirevolutionaire Kamerlid, ‘dat in onze tijden zich wederom een geest voordoet om al wat meeting, bijeenkomst of vergadering is tegen te werken.’
Wie was dat volk dan?
De roep om een publiek debat klonk sterker naarmate nieuwe groepen het politieke toneel betraden. Net als vandaag de dag voelden sommige sociale lagen zich onvoldoende gehoord. Vanaf de jaren 1880 namen de eerste vertegenwoordigers vanuit de arbeidersklasse zitting in de Tweede Kamer. Socialisten, progressieve liberalen en ook katholieken lieten steeds luider hun stem horen. Via vroege partijorganisaties, de vakbondswereld, maar ook rond bepaalde grote politieke vraagstukken organiseerden zij op regelmatige basis openbare volksvergaderingen.
Overwegend mannen vulden de zaal
Op een negentiende-eeuwse meeting kwamen burgers van allerlei slag samen. Hoewel het publiek natuurlijk per onderwerp verschilde, is toch een algemene lijn te zien. Overwegend mannen vulden de zaal. Het nieuwe was echter dat zij afkomstig waren uit verschillende lagen van de samenleving: niet alleen hoger opgeleiden, maar ook de sjouwerman, meubelmaker en kleine middenstander. Ook wanneer je geen kiesrecht bezat, kon je in de vergaderzaal deelnemen aan het politiek debat. De aanwezigheid van vrouwen was zeldzamer, wat ook blijkt uit het feit dat journalisten hun aanwezigheid vrijwel altijd expliciet in hun berichtgeving opmerkten.
Politiek en bestuur was in de negentiende eeuw nog sterk een mannendomein. Tijdens een drukbezochte leerplichtmeeting in augustus 1889 opende de voorzitter het debat, maar niet voordat hij volgens het verslag in onderwijzersblad De Wekker van 24 augustus had opgemerkt hoezeer het hem deugd deed ‘dat ook zooveel dames de drukte dezer vergadering en de atmospheer, die in de zaal heerscht niet schromen’. Vrouwen waren dus zeker welkom, maar begaven zich wel in een wereld van sigarenrook, alcoholische versnaperingen en soms ruwe omgangsvormen.
Hoge opkomst was een teken van succes
De belangrijkste uitzondering hierop vormden de openbare vergaderingen over het thema vrouwenkiesrecht. Het feit dát vrouwen aanwezig waren, laat echter zien hoe openbare bijeenkomsten de drempel voor hen verlaagden om politiek actief te worden.
Ook de omvang van het publiek benoemden journalisten vaak expliciet. Een hoge opkomst was een teken van succes – helemaal wanneer het weer buiten ook nog eens regenachtig was: het onderwerp op de agenda had klaarblijkelijk maatschappelijke urgentie. Keerzijde van deze macht van het getal was de zorg van autoriteiten voor volksmennerij. Het vertrouwen in de inzichten en opinies van ‘het volk’ was nog geen vanzelfsprekendheid.
‘Fair’ debat
Om als nieuwkomer in de politieke arena ook daadwerkelijk te worden gehoord, bleek het noodzakelijk om je te confirmeren aan de parlementaire norm van redelijk en ordelijk debat. Volgens de zittende parlementariërs was er voor emotie geen plek in politiek, laat staan voor het argument van de vuist. De nieuwkomers schikten zich echter niet zonder meer naar deze debatregels. Politiek historicus Henk te Velde heeft laten zien hoe zij braken met de traditionele juridisch-zakelijke stijl en op die manier allereerst de kiezers buiten het parlement adresseerden.
De vraag is in hoeverre deze nieuwe stijl ook de openbare discussie op meetings beïnvloedde. Het reguleren van debat zoals dat vandaag de dag bij een burgerraadpleging gebeurt, was eind negentiende eeuw nog niet aan de orde. Er was geen sprake van een loting of andere evenwichtige selectie van deelnemers, geen procedure waarin informatie werd aangeboden om een opinie te vormen, en geen discussieleider die ervoor zorgde dat iedereen op gelijke voet gehoord werd. Dit betekende echter niet dat in de negentiende-eeuwse vergaderzaal dan maar alles was geoorloofd en het recht van de sterkste gold. Sterker nog, de aanwezigen bleken over het algemeen een sterk idee te hebben van wat een ‘fair’ debat zou moeten zijn.
Hoewel de meeste meetings een formele voorzitter hadden, nam de zaal in veel gevallen zelf verantwoordelijkheid voor het verloop van het debat. Dat gebeurde met spontaan commentaar, in de vorm van toejuichingen, applaus of gefluit. In enkele gevallen liepen de emoties hoog op en werd iemand aan zijn jasje van het podium getrokken of was er sprake van regelrecht fysiek geweld. Dat laatste keurden de organisatie en aanwezige journalisten overigens meestal strikt af.
In veel gevallen kon men zich ook als spreker of debater aanmelden, om op die manier eigen punten naar voren te kunnen brengen. Wie mocht spreken, wanneer, en voor hoe lang werd mede bepaald door ingrijpen van het publiek. Zo ontstond tijdens de al eerder aangehaalde leerplichtmeeting in 1889 bijvoorbeeld rumoer in de zaal toen een spreker een alternatieve motie wilde voorstellen. De voorzitter verbood iedere vorm van discussie of stemming over deze motie, in een poging de orde in de zaal te bewaren. De roep om vrij debat was volgens de verslagen in de pers echter sterker. ‘Wel lezen!’ en ‘neen, niet lezen!’ werd er geroepen. ‘Men begon van de stoelen op te staan; een tiental tegelijk stak de handen op om het woord te vragen; kortom: de kalmte was verdwenen’, schreef volksdagblad Het Nieuws van den Dag op 20 augustus 1889.
Lessen
Wat kunnen we vandaag de dag van deze negentiende-eeuwse volksvergaderingen leren? Inspraak van burgers is niet alleen een manier om legitimiteit te verlenen aan beleid, maar biedt bovenal een kans om politieke participatie en vertrouwen in de overheid te vergroten. Voor mensen die niet vanzelfsprekend deel uitmaken van het politieke debat bieden dergelijke openbare discussies een plek om hun politieke burgerschap te ontwikkelen.
De publieke meetings van de negentiende eeuw boden de gewone man en vrouw een serieus platform voor politieke discussie, in de hedendaagse samenleving staan nieuwe groepen klaar om hun stem te laten horen. Het luisteren naar die burger moet daarnaast vertaald worden in politieke actie. Vanaf de jaren 1890 begonnen verschillende politici anekdotes uit volksvergaderingen te gebruiken als argument in de Tweede Kamer.
Daarmee lieten ze niet alleen zien dat ze de verhalen en zorgen van gewone mensen serieus namen, maar bevestigden ze ook de legitimiteit van de publieke opinie die tijdens deze vergaderingen werd geuit. Een van de valkuilen bij de hedendaagse burgerberaden is het ontbreken van een politiek- bestuurlijk vervolg. Dat is niet alleen zonde van alle inspanningen, maar ook een affront. Wie ‘het volk’ raadpleegt, moet de uitkomsten meenemen in het vormgeven van beleid. Dat zou zelfs de negentiende-eeuwse bestuurder bevestigen.
Verder lezen:
- Eva Rovers, Nu is het aan ons. Oproep tot echte democratie (De Correspondent; Amsterdam, 2022).
- Geerten Waling, 1848 – Clubkoorts en revolutie. Democratische experimenten in Parijs en Berlijn (VanTilt; Nijmegen, 2016).
- H.IJ. IJnzonides, Het recht van vergadering (N.V. Drukkerij L.R.V.; Zwolle, 1938).
Anne Petterson is universitair docent politieke geschiedenis aan de Radboud Universiteit Nijmegen
Plaats als eerste een reactie
U moet ingelogd zijn om een reactie te kunnen plaatsen.