Aangespoelde bultruggen en integriteitsproblemen
Waarom melden ambtenaren die op de hoogte zijn van integriteitsschendingen deze niet, vraagt Frank Kerckhaert, voorzitter van de Onderzoeksraad Integriteit Overheid, zich af.
Elk jaar komt er wel een dier prominent in het nieuws. In 2005 was het de ‘dominomus’ die werd doodgeschoten, omdat hij een wereldrecordpoging in de Friesland-hal dreigde te verstoren. 2007 was het jaar van de Rotterdamse gorilla Bokito. Afgelopen januari was er flinke mediabelangstelling voor vijf potvissen die bij Texel waren aangespoeld. Zij waren niet meer te redden.
Datzelfde lot trof de bultrugwalvis Johanna, de tragische heldin van 2012. Destijds ontstond een publieke en politieke discussie over de vraag of de overheid wel zorgvuldig genoeg met Johanna was omgegaan. Dat bracht het ministerie van Economische Zaken ertoe om een document op te stellen, het Protocol Stranding Levende Grote Walvisachtigen. Het protocol werd in de media nogal lacherig ontvangen. Er worden veel diensten aan het werk gezet wanneer er een dier aanspoelt, van de strandingscoördinator van EZ tot en met het explosieventeam van Defensie. Maar een gemeente kan inderdaad maar beter goed voorbereid zijn op het uitzonderlijke geval dat er een walvis aanspoelt. Wie met een stervende bultrug wordt geconfronteerd, heeft letterlijk een groot probleem.
Als het om de aanpak van integriteitskwesties gaat, gaat de aandacht vaak uit naar de grotere zaken, ‘de affaires’, vaak met een complex voortraject en veel media-aandacht. Dat zijn als het ware de aangespoelde walvisachtigen van de integriteitszorg. Zulke zaken kennen een keur aan facetten die op hun eigen wijze zorgvuldigheid vergen: rechtspositie, afbreukrisico, vertrouwelijkheid, mediastrategie, politieke verantwoording, noem maar op.
Maar niet alles wat door de integriteitszee zwemt, eindigt als een getroebleerde walvis op een zandbank onder het oog van dagjesmensen, cameralieden en gestreste bestuurders. Een fors aantal ambtenaren blijkt jaarlijks op integriteitsgebied iets mee te maken waarover hij of zij denkt: ‘dat kán toch echt niet!’. Ongeveer tien procent is een voorzichtige schatting. Dat heeft dan bijvoorbeeld betrekking op de manier waarop een collega wordt bejegend, het meenemen van pakken printerpapier voor thuis of het stiekem privé gebruiken van bedrijfsauto’s.
Wat mij uit een eerder onderzoek van de Vrije Universiteit en BIOS het meeste is bijgebleven, is dat ongeveer de helft van al deze verontruste werknemers er niets mee doet. Dat wil zeggen, ze praten er misschien nog wel met een naaste collega over, maar gaan niet naar de leiding of een vertrouwenspersoon. Dat laten ze liever achterwege omdat ze of bang zijn voor de intercollegiale effecten of omdat ze denken dat "het toch geen zin heeft", "ze doen er toch niks aan". Voor de integriteit van de organisatie is dat natuurlijk eeuwig zonde. Iemand wordt niet aangesproken op zijn gedrag, de kans blijft liggen om iets structureel aan te pakken en de niet-melder blijft met zijn eigen morele verontwaardiging zitten.
Het zou een enorme vooruitgang betekenen, als dit proces verandert. Eigenlijk zou het net zo normaal moeten zijn om intern een signaal op integriteitsgebied te melden, als wanneer je laat weten dat je zelf een griepje onder de leden hebt. Maar is dat ook mogelijk? Een eerste stap is wanneer iedere organisatie ervoor zorgt dat al haar werknemers in elk geval weten waar zij hun bezorgdheid meteen vertrouwelijk kunnen melden en bespreken. Als die stap is gezet, is de drempel naar de volgende – een verhoging van de meldingsbereidheid – minder groot. Natuurlijk moeten de walvissen – de grote en complexe kwesties – uiterst zorgvuldig worden behandeld. Maar de grootste integriteitswinst voor ambtelijk en bestuurlijk Nederland is misschien wel te boeken bij die eerste stap, het binnenhalen van de niet-melders.
Frank Kerckhaert is voorzitter van de Onderzoeksraad Integriteit Overheid
Het wantrouwen is groot, juist in 'verziekte' organisaties.
Net als kwaliteit naar beneden straalt, druipt verrotting ook naar beneden.