Wie bepaalt wat veilig is?
Column van Erik Gerritsen, deel 3 in de serie Betekenisvolle prestaties in de jeugdzorg.
Deel 3 in de serie Betekenisvolle prestaties in de jeugdzorg.
In mijn vorige column over betekenisvolle prestaties in de jeugdzorg beschreef ik de wijze waarop Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam haar prestaties, gericht op het doel “Ieder kind blijvend veilig”, zo betrouwbaar mogelijk in beeld probeert te brengen. In de kern draait het om een beargumenteerde score op een schaal van 1 tot 10 van de veiligheid van de kinderen in kwestie en van het realiseren van de “centrale lijn”, het plan van aanpak dat moet zijn uitgevoerd om de kinderen blijvend (zonder bemoeienis van Bureau Jeugdzorg) veilig te krijgen. De score 6 wordt beschouwd als “goed genoeg”. Pas wanneer op veiligheid en centrale lijn een 6 (goed genoeg) wordt gescoord zijn de kinderen blijvend veilig.
Deze manier van werken roept uiteraard de vraag op, of het werken met cijfermatige scores niet te eenzijdig kwantitatief is. Ook kan de vraag worden gesteld wie uiteindelijk het eindcijfer bepaalt, professionals of de gezinnen zelf? Daarover gaat deze laatste column over betekenisvolle prestaties in de jeugdzorg.
In mijn vorige column heb ik al toegelicht dat de toe te kennen cijfermatige scores het resultaat zijn van zelfreflectie, intercollegiale toetsing en supervisie. Dat zijn in essentie kwalitatieve processen die je in één oogopslag tot uiting laat komen in een totaalscore. Maar hoe stel je vast dat de kwaliteit van zelfreflectie, intercollegiale toetsing en supervisie van voldoende professioneel niveau is om geloof te hechten aan de betrouwbaarheid van de cijfermatige scores?
Dat doe je door de jeugdzorgprofessionals zelf en de wijze waarop in de organisatie aan zelfreflectie, intercollegiale toetsing en supervisie wordt gedaan te certificeren op basis van professionele normen, bijvoorbeeld op het gebied van opleidingsniveau, handelingsbekwaamheid, permanente educatie en individuele en gezamenlijke reflectie/supervisie. Certificering van de individuele professionals en van de organisatie waarin zij werken, biedt als het ware het comfort voor de opdrachtgever dat de geproduceerde cijfers een betrouwbare indicatie vormen van het te realiseren doel: kinderen in de knel blijvend op de veiligheidsnorm brengen.
Daarbij moet wel worden opgemerkt dat gekozen moet worden voor een vorm van certificering die niet ontaardt in overbodige bureaucratie en schijnzekerheid (papieren op orde, resultaat niet behaald). Daarvoor is het belangrijk dat certificering aansluit bij wat jeugdzorgprofessionals zelf als betekenisvol ervaren.
De vraag is vervolgens wie uiteindelijk de professionele normen bepaalt. De individuele score per gezin is mijns inziens uiteindelijk een zaak van de jeugdzorgprofessional. Het gaat immers om gezinnen die bij de start onmachtig zijn om een veilige opgroeisituatie voor de kinderen te realiseren. De professionele context waarin dit gebeurt moet mijns inziens in eerste instantie een zaak zijn van de beroepsgroep in samenspraak met de wetenschap, ter voorkoming van te dominante politieke invloed.
Daarmee is uiteraard niet gezegd dat er geen dialoog met de politieke opdrachtgever moet worden aangegaan over wat acceptabele kwaliteit is. Professionals hebben immers intrinsiek en vanuit de beste intenties de neiging kwaliteit als oneindig te definiëren. Uiteindelijk bepaalt de politieke opdrachtgever natuurlijk het gewenste kwaliteitsniveau, maar die opdrachtgever doet er wel verstandig aan om de inbreng vanuit de professionele expertise serieus te nemen. Op dit moment is nog sprake van een tiental door de politiek bepaalde prestatie-indicatoren die grotendeels geen enkele relatie hebben met waar het in de jeugdzorg in essentie om gaat: het realiseren van een veilige opgroeisituatie voor kinderen in de knel. Zo zeggen afspraken over maximale doorlooptijden niets over de veiligheid van kinderen en leiden ze tot perverse uitkomsten zoals onnodig lang doorgaan of te vroeg stoppen.
Aangezien goede samenwerking in de jeugdzorg een belangrijke bijdrage levert aan de effectiviteit ervan, verdient het voor politieke opdrachtgevers aanbeveling om van jeugdzorgorganisaties ook te vragen om regelmatig een “netwerkpartnertevredenheidsmeting” uit te voeren.
Vanzelfsprekend is ook de mening van ouders en kinderen over hoe veilig de situatie is belangrijk. Het is ook de professionele uitdaging bij uitstek om hierover zo veel mogelijk overeenstemming te bereiken met het gezin. Maar het product van de jeugdzorg in drang en dwangkader is over het algemeen, zeker bij aanvang maar vaak ook verderop in het traject, geen product waar de cliënt op zit te wachten. Vandaar dat het oordeel van de jeugdzorgprofessional in situaties van opvoedkundige onmacht en kindermishandeling wel doorslaggevend moet zijn. Wat niet wil zeggen dat ook de jeugdzorg naar maximale cliënttevredenheid moet streven. Meting hiervan bij begin en einde van het traject maakt dan ook integraal onderdeel uit van betekenisvolle prestatiemeting in de jeugdzorg als waarde in zichzelf en omdat het indirect ook iets zegt over de blijvende effecten voor de veiligheid van kinderen.
Concluderend kan worden gesteld dat een daling van het aantal ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen op zichzelf niets zegt over de effectiviteit van de jeugdzorg, maar wel het zeer waarschijnlijke gevolg zal zijn van sturing op waar het in de jeugdzorg uiteindelijk om draait: ieder kind blijvend veilig. Die blijvende veiligheid kan in een uitgekiend door jeugdzorgprofessionals zelf ontwikkeld systeem van meten in combinatie met certificering op (ook kwalitatief) betrouwbare manier helder in beeld worden gebracht. Ontwikkeling door de professionals zelf maakt dat de prestatiemeting voor hen betekenisvol is en niet zal leiden tot perverse effecten zoals “cherry picking” en “gaming the numbers”. Dialoog met politieke opdrachtgevers en het transparant maken van de mening van netwerkpartners en cliënten zorgt ten slotte voor de noodzakelijke “checks and balances” die leiden tot een evenwichtige betekenisvolle prestatiesturing in de jeugdzorg. Een stuk evenwichtiger dan de huidige set aan predatie-indicatoren die grotendeels niet meet waar het in de jeugdzorg in essentie over gaat: Ieder Kind Veilig!
Reacties: 2
U moet ingelogd zijn om een reactie te kunnen plaatsen.