Waarheidsvinding
Vaak wordt gezegd dat de jeugdzorg niet aan waarheidsvinding doet en ook niet kan doen. Een meer genuanceerde en evenwichtige benadering kan wellicht uitkomst bieden, meent Erik Gerritsen.
De vraag in hoeverre de jeugdzorg aan waarheidsvinding doet en kan en moet doen brengt al jaren de nodige kritische tongen in beweging. Onlangs is ook vanuit de Tweede Kamer en de Kinderombudsman een initiatief ondernomen om dit vraagstuk nader in kaart te brengen. Ik constateer dat het debat met betrekking tot het thema waarheidsvinding top op heden weinig productief is.
Critici beschuldigen de jeugdzorg dat ze ten onrechte niet aan waarheidsvinding doen en pleiten vaak ook voor een strafrechtelijke aanpak. De reactie daarop is vervolgens dat de jeugdzorg niet aan waarheidsvinding doet en ook niet kan doen. Een meer genuanceerde en evenwichtige benadering kan wellicht uitkomst bieden.
Afgezien van jeugdreclassering en strafbare vormen van kindermishandeling zoals seksueel misbruik valt er veel voor te zeggen om jeugdbescherming vooral in civielrechtelijk kader te laten plaatsvinden. Ten eerste is het zeer de vraag of het wenselijk is dat opvoedkundig onmachtige ouders strafrechtelijk vervolgd worden.
Ten tweede is veel kindermishandeling veel moeilijker met objectieve feitelijke bewijslast aan te tonen dan bijvoorbeeld inbraak of moord. Kindermishandeling betreft veelal geen eenmalige handeling, maar gaat over langdurig volgehouden gedrag en we komen ogen en oren tekort om de opvoedsituatie 24 uur per dag zeven dagen in de week in de gaten te houden. Daarbij komt dat in situaties van (vermoedens van) kindermishandeling vrijwel altijd sprake is van meervoudige werkelijkheidsbelevingen en soms valse beschuldigingen. Denk bijvoorbeeld aan vechtscheidingen waarin de gescheiden ouders er veelal een diametraal tegenover elkaar staande opvatting van de werkelijkheid op na houden.
Het is dus in de meeste gevallen simpelweg onmogelijk om puur op objectieve feitelijke informatie kindermishandeling vast te stellen. Als dat het criterium voor ingrijpen zou worden, dan zou het in veruit de meeste gevallen van kindermishandeling onmogelijk zijn om in te grijpen. Vanzelfsprekend moet maximaal gestreefd worden naar objectivering op basis van feiten. Denk bijvoorbeeld aan het feitelijk vaststellen dat bepaalde botbreuken bij kinderen niet door natuurlijk gedrag kunnen zijn veroorzaakt of het feitelijk constateren van ondervoeding, schoolverzuim, stoornissen bij ouders en probleemgedrag van kinderen. Maar daarnaast zal ook veelal niet te ontkomen zijn aan het maken van een professionele inschatting. Vaak ook is duidelijk dat sprake is van kindermishandeling, maar is niet te bewijzen wie de dader is. Dan is het toch cruciaal dat tenminste de kindermishandeling stopt. Of ouders hieraan wel of niet meewerken is dan uiteraard een relevant gegeven.
Juist omdat het uitermate complex is om kindermishandeling vast te stellen, is het van groot belang dat de onderbouwing ervan zo zorgvuldig en professioneel mogelijk plaatsvindt. Kiezen voor de strafrechtelijke benadering is niet de oplossing, maar het is wel degelijk nodig dat de onderbouwing aan kwaliteit wint. De belangrijkste winst die nog te behalen is betreft het in rapportages duidelijker onderscheid maken tussen feiten, signalen, opinies en professionele inschatting. Om allerlei redenen (tijdsdruk, te hoge caseload, administratieve onzorgvuldigheid) komt het inderdaad nog voor dat deze zaken te veel door elkaar heen lopen. Dit leidt tot terechte maar onnodige ergernis bij cliënten en tot een verhoogd risico op verkeerde beslissingen. Dat moet en kan beter. Dat is een kwestie van verdere professionalisering.
Maar ook dan moeten we ons blijven beseffen dat het vaststellen van kindermishandeling altijd met de nodige onzekerheden gepaard zal blijven gaan. Vanuit de veronderstelling dat ouders het beste voor hun kinderen willen en dat kinderen vooral willen dat kindermishandeling stopt, is het dan ook vooral zaak om bij vermoedens van kindermishandeling alles op alles te zetten dat kindermishandeling stopt, danwel dat zorgwekkende signalen verdwijnen, los van de vraag wat zich in het verleden precies wel of niet heeft voorgedaan. Dat is een kwestie van goed motiveren en in staat stellen van ouders om op eigen kracht, met steun van een sociaal netwerk en in samenwerking met jeugdzorgprofessionals te werken aan een gezonde opvoedingssituatie voor hun kinderen.
De kwaliteit van de waarheidsvinding in niet strafrechtelijke zin kan en moet verder verbeterd worden, maar zal, vanwege inherente onzekerheden over wat zich in het verleden precies heeft afgespeeld, tegelijkertijd minder doorslaggevend moeten worden door een motiverende op de toekomst en probleemoplossing gerichte aanpak. De jeugdzorgsector is hier zelf al volop mee bezig, maar een politiek steuntje in de rug kan nooit kwaad.
Erik Gerritsen
AMK komt niet in aan merking voor beroep en of bezwaar
RvK maakt gebruik vn de door het AMK aangeleverde gegevens
ZELFS JIJ MOET DIT KUNNEN ZIEN GERRITSEN