Aanpassingswetgeving WNRA: drie praktijkvragen beantwoord
Aanpassingswetgeving WNRA: drie praktijkvragen beantwoord.
Mr. G.G.E.A. (Jacobien) Frederix-Gianotten
1. Transitievergoeding
Na invoering van de WNRA kunnen de ‘genormaliseerde’ ambtenaren in beginsel op basis van dezelfde voorwaarden aanspraak maken op een transitievergoeding als werknemers met een arbeidsovereenkomst. Wij spreken over ‘in beginsel’, omdat over de transitievergoeding bij cao afwijkende afspraken kunnen worden gemaakt en uiteraard moet zijn voldaan aan de reguliere voorwaarden om in aanmerking te komen voor een transitievergoeding.
Tot voor kort kon er getwist worden over de vraag of, bij het berekenen van de transitievergoeding, wel of geen rekening moet worden gehouden met de ambtelijke dienstjaren. De Nota schept hier duidelijkheid over. Op pagina 3 is uiteengezet dat de bedoeling van de WNRA is dat ambtenaren zoveel mogelijk dezelfde rechten en plichten krijgen als werknemers in de private sector. Het zou volgens de regering dan ook onlogisch en onrechtvaardig zijn als de tijdsduur van eerdere aanstellingen niet zou meetellen bij de bepaling van de hoogte van de transitievergoeding. Voor alle duidelijkheid wordt in de NvW artikel 14 aangepast. Voorgesteld wordt om de volgende bepaling toe te voegen:
“Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren worden aanstellingen verleend voorafgaand aan de aanstelling, bedoeld in het eerste lid, als arbeidsovereenkomsten naar burgerlijk recht beschouwd”.
Kortom, zoals het er nu naar uitziet, moeten bij het berekenen van de transitievergoeding de ambtelijke dienstjaren worden meegenomen.
2. Ketenregeling
Het ambtenarenrecht kent, net als het civiele arbeidsrecht, voor tijdelijke dienstverbanden een zogenaamde ketenregeling. Deze regeling beperkt een keten van tijdelijke aanstellingen in aantal en duur. Sommige van deze ambtenarenrechtelijke ketenregelingen lijken erg op de civielrechtelijke ketenregeling van artikel 7:668a BW. Een voorbeeld hiervan is de ketenregeling in de CAR/UWO. Andere ambtenarenrechtelijke ketenregelingen wijken daarvan af. Voorbeeld daarvan zijn de ketenregeling in het ARAR en van de CAP.
Wat nu als een ambtenaar op grond van de huidige (ambtenarenrechtelijke) rechtspositieregeling in tijdelijke dienst is aangesteld en de betreffende ketenregeling verder gaat dan de civielrechtelijke ketenregeling toestaat? Gaat het civiele arbeidsrecht dan voor, met als gevolg dat de betrokkene per de inwerkingtreding van de WNRA (van rechtswege) aanspraak kan maken op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd? Of gaat het uitgangspunt voor dat de ambtenaar met behoud van aanspraken overgaat, en dus ook met behoud van de ‘status’ (tijdelijk dan wel vast) van het dienstverband? In artikel 14 WNRA wordt “duur van het dienstverband” zelfs expliciet genoemd als element dat mee overgaat. Volgens de regering tellen de dienstjaren gewerkt op basis van een of meer aanstellingen ‘in elk geval’ na de normalisering ook mee voor de ketenregeling. Het lijkt erop dat de civielrechtelijke ketenregeling daarmee volgens de regering direct van toepassing is en dat daarbij inderdaad de situatie aan de orde kan zijn dat een tijdelijk dienstverband per 1 januari 2020 van rechtswege wordt omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Vraag is wel hoe dat zich verhoudt tot de passage over de duur van het dienstverband van artikel 14 WNRA.
Twee andere –logische – punten: de ambtelijke dienstjaren tellen volgens de regering ook mee bij de berekening van de opzegtermijn en bij de toepassing van de regeling van de proeftijd.
3. Overgang van onderneming
Ambtenaren krijgen door de WNRA een arbeidsovereenkomst, zodat de regels over overgang van onderneming van toepassing worden. Deze staan in afdeling 8 van titel 10 boek 7 BW (art. 7:662-7:666 BW). De voorgestelde Aanpassingswet verruimt het toepassingsbereik van overgang van onderneming bij de overheid, doordat wordt voorgesteld om ook een “administratieve reorganisatie van overheidsdiensten” en “de overgang van administratieve functies tussen overheidsdiensten” te kwalificeren als een overgang van onderneming. Daarmee wordt afgeweken van artikel 1, lid 1 sub c van Richtlijn 2001/23, waarin staat dat in dergelijke gevallen geen sprake is van overgang van onderneming. Daarmee verruimt het wetsvoorstel de beschermende werking van de richtlijn. Hiermee wordt duidelijk dat artikel 7:662 BW e.v. ook van toepassing zijn op de overgang van “openbare gezagstaken”.
De Nota stelt verder buiten twijfel dat herindelingen gelden als overgang van onderneming. Als “verkrijger” wordt aangemerkt de nieuwe gemeente. Anders dan bij een normale overgang van onderneming kan de werknemer de oude gemeente (de vervreemder) niet meer aanspreken voor loonvorderingen, omdat die gemeente als gevolg van de herindeling niet meer bestaat. De overgang van personeel bij een herindeling wordt daarmee straks niet langer beheerst door de de Wet Arhi, zo is het voorstel, maar door artikel 7:663 BW. De mogelijkheid om de medewerker na de herindeling vanwege de herindeling te ontslaan komt dan te vervallen. Het opzegverbod van artikel 7:670, lid 8 BW wordt van toepassing. Voor de gemeentesecretaris en de griffier van de op te heffen gemeente geldt een uitzonderingspositie: anders dan het overige personeel worden deze functionarissen van rechtswege ontslagen op de dag voor de datum van herindeling. Nu sprake is van een ontslag van rechtswege hoeft geen ontslagprocedure te worden doorlopen. Deze uitzonderingspositie zou volgens de regering toegestaan zijn, omdat een herindeling geen overgang van onderneming in de zin van de Europese richtlijn is (wat het mogelijk maakt de werking hiervan naar believen uit te breiden).
Kortom: het belang van het leerstuk van overgang van onderneming, dat nu nog relatief onbekend is in overheidsland, zal vanaf 1 januari 2020 voor de praktijk waarschijnlijk aanzienlijk toenemen.
Plaats als eerste een reactie
U moet ingelogd zijn om een reactie te kunnen plaatsen.