bestuur en organisatie / Partnerbijdrage

Overheidswerkgever en bovenwettelijke uitkeringslasten

Punt of komma bij beëindigde bovenwettelijke uitkeringsaanspraken?

05 maart 2013

AfbeeldingMr. C. (Chantal) de Blaeij

 

Punt of komma bij beëindigde bovenwettelijke uitkeringsaanspraken?

Onlangs kreeg ik van een contactpersoon bij een gemeente de vraag voorgelegd of een oud-overheidswerkgever alle uitkeringslasten dient te dragen indien de oud-werknemer opnieuw werkloos raakt, ook wanneer deze medewerker minstens een half jaar elders in dienst is geweest. Kan in een dergelijke situatie een uitkeringsrecht alsnog herleven? Voor het standpunt dat herleving aan de orde zou zijn, verwees hij naar een uitspraak van de Centrale Raad van 5 juli 2012 ( LJN BX0479).

Het is interessant om deze materie eens nader te bezien. In de kwestie die speelde in de uitspraak van de Centrale Raad is aan de ambtenaar met ingang van 2 oktober 2006 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en een bovenwettelijke uitkering op grond van de CAR/UWO toegekend. Anno 2006 diende men voor de bepalingen betreffende de bovenwettelijke (aanvullende en aansluitende) werkloosheidsuitkering te bladeren naar hoofdstuk 10a CAR/UWO, en voor de herleving van het recht op een aansluitende uitkering door te bladeren naar artikel 10a:21 CAR/UWO. Deze zogenoemde ‘herlevingsbepaling’ in de CAR/UWO verwijst naar de ‘herlevingsbepalingen’ in de Werkloosheidswet die van overeenkomstige toepassing zijn op de aansluitende uitkering.

Kern van het oordeel van de Raad in zijn uitspraak van 5 juli 2012 is - kort gezegd - dat volgens artikel 10a:21 CAR/UWO in samenhang met artikel 20 en 21 van de Werkloosheidswet, een beëindigd recht op aansluitende uitkering kan herleven, tenzij er een nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan. Overeenkomstig deze uitleg zou je wellicht kunnen stellen dat  de overheidswerkgever er verstandig aan doet een oud-medewerker te stimuleren voor minstens een half jaar elders in dienst te treden, zodat een nieuw recht op WW ontstaat en bovenwettelijke aanspraken niet meer kunnen herleven. Tot zover geen bijzonderheden.

Maar wat wil nu het geval: Hoofdstuk 10a CAR/UWO is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen (zie artikel 10a:38 CAR/UWO). Wat is dan nog de betekenis van de uitspraak van de Raad voor de huidige praktijk?

Hoofdstuk 10d CAR/UWO regelt de voorzieningen bij werkloosheid ontstaan op of na 1 juli 2008. Vanaf artikel 10d:10 en verder komt de bovenwettelijke (aanvullende en nawettelijke) werkloosheidsuitkering aan bod. Maar in heel hoofdstuk 10d CAR/UWO komt geen ‘herlevingsbepaling’ zoals artikel 10a:21 CAR/UWO voor. Betekent het ontbreken van een dergelijke herlevingsbepaling in hoofdstuk 10d CAR/UWO dat een beëindigd recht op een bovenwettelijke (aansluitende dan wel nawettelijke) werkloosheidsuitkering niet kan herleven?

Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord, want naast het feit dat in hoofdstuk 10d CAR/UWO geen ‘herlevingsbepaling’ is opgenomen, zijn ook de bovenwettelijke werkloosheidsaanspraken van hoofdstuk 10d CAR/UWO en de herlevingsbepalingen van de Werkloosheidwet niet op een andere wijze van overeenkomstige toepassing verklaard. Voor herleving van een beëindigde bovenwettelijke werkloosheidsuitkering is bij herleving van WW-rechten in hoofdstuk 10d CAR/UWO dan ook geen basis te vinden.

Ook voor herleving van een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering bij een nieuw recht op een Werkloosheidsuitkering is in de CAR/UWO geen basis te vinden. Immers, voor de toepassing van hoofdstuk 10d CAR/UWO wordt onder bovenwettelijke uitkering verstaan ‘uitkering tijdens/na afloop van de werkloosheidsuitkering’. Onder werkloosheidsuitkering wordt verstaan een WW-uitkering ‘welke uitkering voortvloeit uit de arbeidsverhouding met de gemeente’. En onder werkloosheid wordt verstaan ‘arbeidsurenverlies dat voortvloeit uit de arbeidsverhouding bij de gemeente waaruit de werkloosheid plaatsvindt’. De bovenwettelijke uitkering is op grond van de begripsbepaling van hoofdstuk 10d CAR/UWO gekoppeld aan de WW-aanspraken, en die WW-aanspraken dienen voort te vloeien uit de werkloosheid die is ontstaan bij de betreffende gemeente.

De betekenis van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is dus zeer gering voor de huidige praktijk: hoofdstuk 10a CAR/UWO is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 is ontslagen en het toetsingskader waarnaar verwezen wordt in de uitspraak van de Raad is niet opgenomen in het huidige hoofdstuk 10d CAR/UWO. Er is dus geen basis aanwezig voor herleving van beëindigde bovenwettelijke uitkeringsaanspraken. Is de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering (tussentijds) beëindigd, omdat geen sprake meer is van werkloosheid uit de arbeidsverhouding bij de gemeente, dan kan een punt gezet worden achter de bovenwettelijke uitkeringslasten.

N.B. Het bovenstaande heeft betrekking op de sector gemeenten. Voor de sector Rijk geldt het ARAR en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk. In artikel 14 van het Besluit is nadrukkelijk de herleving - en de voorwaarden waaronder - van bovenwettelijke aanspraken geregeld. Voor de sector Rijk geldt dus een ander kader dan in dit artikel uiteen is gezet.

Plaats als eerste een reactie

U moet ingelogd zijn om een reactie te kunnen plaatsen.