Is RSI (of CANS) een hersenschim?
Is RSI (of CANS) een hersenschim?
Op 7 juni 2013 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen dat van groot belang is voor de discussie over de aansprakelijkheid van werkgevers voor RSI. Het arrest betrof een werknemer die ongeveer tien maanden na haar indiensttreding was uitgevallen als gevolg van een peesontsteking aan haar beide ellebogen. De medewerker was van mening dat haar werkgever haar materiële en immateriële schade moest vergoeden omdat, kort gezegd, zij leed aan RSI en dat dit zijn oorsprong vond in het werk.
In eerste aanleg was de vordering afgewezen omdat een door de Rechtbank benoemde neuroloog had geconcludeerd dat hij de vraag of de medewerker aan een RSI-aandoening lijdt, niet met zekerheid kon beantwoorden “vanwege het ontbreken van objectieve afwijkingen” en omdat hij het niet aannemelijk achtte dat de klachten door overbelasting waren ontstaan. In hoger beroep constateerde een andere deskundige dat de klachten onder de noemer “RSI chronische fase” konden worden gebracht. Op grond hiervan oordeelde het hof dat bewezen was dat bij betrokkene sprake was van RSI. In zijn eindarrest oordeelde het hof vervolgens dat de werkgever “in ieder geval met betrekking tot een van de omstandigheden waarvan aannemelijk is geacht dat deze (in combinatie) de RSI (…) kunnen hebben veroorzaakt, in strijd heeft gehandeld met haar zorgplicht”.
De werkgever had, volgens het hof, namelijk verzuimd om er (in voldoende mate) voor te zorgen dat het beeldschermwerk voldoende werd afgewisseld door andersoortige arbeid of door een rusttijd. Volgens het hof was onder andere dit “niet van zodanig gering belang (…) dat reeds om die reden geen oorzakelijk verband tussen deze schending [van de zorgplicht] en de RSI kan worden aangenomen” en hij wees de vordering tot schadevergoeding toe. Volgens de Hoge Raad had het Hof aldus de verkeerde bewijslastverdeling toegepast, omdat ten onrechte de zogenaamde “omkeringsregel” was toegepast.
De “omkeringsregel” is door de Hoge Raad toegepast in situaties waarin de werknemer uit hoofde van zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen. De regel drukt het vermoeden uit dat, indien veiligheidsnormen in het geding zijn, de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door de omstandigheden waaronder hij zijn werkzaamheden heeft verricht. Dat vermoeden wordt in die gevallen gerechtvaardigd door hetgeen in het algemeen bekend is over de ziekte en haar oorzaken. De werkgever moet dan aantonen dat hij aan zijn zorgplicht ter zake heeft voldaan.
Voor dit vermoeden is naar het oordeel van de Hoge Raad geen plaats als het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is. Zijns inziens geldt dit voor RSI. Het deskundigenoordeel maakt dit volgens de Hoge Raad niet anders, omdat “in het licht van de onduidelijkheden omtrent de aard en oorzaken van RSI niet volstaat dat wordt aangesloten bij de zienswijze van een deskundige op grond van een enkele verwijzing naar diens “op kennis, ervaring en intuïtie gebaseerde schatting”. Kortom: volgens de Hoge Raad had het Hof te snel geoordeeld dat de werkgever aansprakelijk was. Dit arrest is van groot belang voor (civielrechtelijke) werkgevers die geconfronteerd worden met een werknemer die zegt aan RSI te lijden.
Bij lezing van het arrest komt natuurlijk de vraag op hoe een vergelijkbaar geval zou worden beoordeeld in het ambtenarenrecht.
Voor zover ik heb kunnen nagaan, heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) zich bij uitspraak van 5 januari 2006 (TAR 2006/42) voor het eerst uitgelaten over RSI en de eventuele werkgeversaansprakelijkheid, zij het in een geheel ander juridisch kader, te weten de van toepassing zijnde rechtspositieregeling. In deze zaak stond tussen partijen vast dat de medewerker haar werk niet meer kon verrichten wegens “fysieke klachten aangeduid als RSI”. De discussie spitste zich toe op de vraag of en zo ja in welke mate er objectief bezien een oorzakelijk verband aanwezig was met het werk of de werkomstandigheden.
De CRvB oordeelde dat het voldoende aannemelijk was dat de klachten in overwegende mate waren veroorzaakt door het werk c.q. de werkomstandigheden, omdat de werkgever niet had kunnen aangeven welke andere factoren dan de werkomstandigheden de klachten (mede) zouden hebben kunnen veroorzaakt. Aan dit oordeel had bijgedragen dat de medewerker “veelvuldig en langdurig beeldschermwerk verrichtte op een werkplek die niet in alle opzichten optimaal was”.
In zijn uitspraak van 8 juni 2006 (TAR 2006/139), waarin wel een soortgelijke norm aan de orde was als in het arrest van de Hoge Raad, heeft de CRvB vervolgens afstand genomen van de civielrechtelijke “omkeringsregel” (de medewerker had uitdrukkelijk betoogd dat deze regel moest worden toegepast). Volgens de CRvB bestond daartoe onvoldoende inzicht in de aard en in de mogelijke oorzaken van de door betrokkene als RSI aangeduide klachten.
In de jaren hierna heeft de CRvB zich herhaaldelijk gebogen over zaken waarin (al dan niet terecht) werd gesteld dat sprake was van door het werk c.q. de werkomstandigheden veroorzaakte RSI. In die gevallen werd onder meer getwist over de vraag of sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst als bedoeld in de van toepassing zijnde rechtspositieregeling.
In een aantal gevallen werd geen causaal verband aanwezig geacht. In de uitspraak van 10 augustus 2006 ( LJN: AY6584) werd bijvoorbeeld geen beroepsziekte aangenomen omdat de medewerker onder meer in privétijd veelsoortige activiteiten ontplooide, die mede de oorzaak kunnen zijn geweest van de klachten, zoals tuinieren, pianospelen en autorijden.
In de uitspraak van 27 oktober 2011 (TAR 2012/5) oordeelde de CRvB dat wel sprake was van een beroepsziekte, omdat uit verschillende werkplekonderzoeken was gebleken dat de werkplek gebrekkig was en de medische noodzaak tot aanpassing daarvan ondubbelzinnig naar voren kwam uit twee rapportages van de bedrijfsarts. Deze had de werkgever indringend geadviseerd de werkplek aan te passen, maar de werkgever had dit advies niet (voldoende) opgepakt.
Uit de rechtspraak van de CRvB blijkt dat telkens weer aan
de hand van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval moet worden nagegaan of de RSI-klachten door het werk c.q. de werkomstandigheden zijn veroorzaakt en zo ja, of en in welke mate de overheidswerkgever de daardoor geleden schade moet vergoeden. Recent nog heeft de CRvB bevestigd dat hierbij de volgende uitgangspunten gelden (zie de uitspraak van 25 april 2013, LJN: BZ9423):
- Een ambtenaar heeft recht op vergoeding van de schade die hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt doordat het bestuursorgaan zijn zorgplicht niet is nagekomen. Dit is de zogenaamde “restnorm”.
Op 8 juni 2006 heeft de CRvB deze norm als volgt uitgewerkt:
de ambtenaar heeft recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijst, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
- In de bewoordingen “ in de uitoefening van zijn werkzaamheden” is tot uitdrukkelijk gebracht dat er tussen de uitoefening van de werkzaamheden en de schade causaal verband moet bestaan.
- Het is in beginsel aan de medewerker om aannemelijk te maken dat sprake is van schade die geleden is in de uitoefening van de werkzaamheden.
Hieruit kan worden afgeleid dat ook de Centrale Raad van Beroep nog steeds van mening is dat het, in geval van RSI, te ver gaat om uit te gaan van het vermoeden dat de klachten in de uitoefening van de werkzaamheden zijn ontstaan.
Plaats als eerste een reactie
U moet ingelogd zijn om een reactie te kunnen plaatsen.