Advertentie
sociaal / Achtergrond

Nodig: welzijnswerk nieuwe stijl

Burgers voortdurend op hun eigen kracht en vermogen aanspreken, is de kern van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Het oude zorg- en welzijnsdenken was geënt op verzorgen. Nodig nú zijn welzijnswerkers die mensen weer op gang helpen. Op veel gemeentehuizen is dat kwartje nog niet gevallen.

27 juni 2008

Het zou mij niet verbazen als de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ooit, in een verre toekomst, in de studiebroeken terecht zou komen als hèt voorbeeld van hoe je een wet niet moet invoeren. Want wie een wettelijke instrumentarium ontwerpt dat er toe moet leiden dat burgers meer participeren, moet de invoering van zo’n wet natuurlijk niet laten domineren door uitgerekend dat aspect van de wet waarin die participatie misschien wel het minst aan de orde is: de huishoudelijke zorg bij mensen thuis. Dan staat meteen alles en iedereen op het verkeerde been. En dat is precies wat er de afgelopen anderhalf jaar gebeurd is: de Wmo werd een wet van angst en beven.

 

Anderhalf jaar na de invoering lijkt het ergste voorbij. De aanbestedingen zijn overal afgerond, de Wmo-loketten zijn geïnstalleerd, er is ijverig gewerkt aan de verplichte visienota en op een enkele dramatische uitzondering na zijn grote rampen voor komen. Toch is er geen reden om opgelucht adem te halen, want het echte Wmo-werk moet nog beginnen. Het is velen in de consternatie wellicht ontgaan, maar de Wmo is niet alleen het samenvoegen van de Wet voorzieningen gehandicapten met een deel van de Awbz. Ook de Welzijnswet is in de Wmo is opgegaan, met als idee dat het oude welzijnswerk daarmee een nieuwe impuls zou krijgen. Daar is bitter weinig van terechtgekomen.

 

De Wmo-monitor van Movisie legt in dit verband de vinger heel precies op de zwakke plek. De twee onderzoekers, Vasco Lub en Ard Sprinkhuizen, concluderen dat de Wmo eigenlijk vooral tot veel beleidstumult heeft geleid en een voortdurende vraag aan allerhande patiënten- en cliëntenorganisaties om te participeren in het beleid van het bestuur, terwijl het juist om het omgekeerde gaat. Het gaat er niet om dat mensen participeren in de systeemwereld van het bestuur, het gaat er juist om dat professionele instanties een ondersteunende rol van betekenis gaan spelen in de leefwereld van burgers. Daar zou de Wmo over moeten gaan en daar is, zo concludeert Movisie, nog nauwelijks een begin mee gemaakt.

 

Ook staatssecretaris Bussemaker lijkt zich dat te realiseren. In haar begin juni uitgebrachte derde Wmo-voortgangsrapportage constateert ze dat de wet te veel wordt gezien als een technische operatie en te weinig wordt aangegrepen om ook echt ‘nieuw, proactief welzijnsbeleid’ te maken, dat volgens de staatssecretaris draait om drie kernprincipes: verbinden, integraliteit en lokaal maatwerk. Kennelijk begrijpt ze zelf dat – met alle respect – betrekkelijke open deuren zijn, want ze kondigt aan daar in het najaar met een speciaal programma meer inhoud aan te geven.

 

Dat is in ieder geval wat, want daarmee dient zich eindelijk het vraagstuk aan dat voorafgaand aan de invoering van de Wmo bediscussieerd had moeten worden. Wat is – in het kader van de participatiegedachte van de Wmo – eigenlijk de taak van het welzijnswerk? Dat die vraag nu eindelijk aan de orde komt is hard nodig want het welzijnswerk is in ons land totaal murw geslagen. In politiek opzicht is het aangeschoten wild, waar in gemeentekringen tamelijk willekeurig mee wordt omgesprongen. De financiering sleept zich van gemeentebegroting naar gemeentebegroting voort, via projecten wordt er een soort beleidsmatig plak- en knipwerk gedaan, dat – in de woorden van de Utrechtse lector Hans van Ewijk – eerder leidt tot ‘georganiseerde discontinuïteit’ dan tot duurzame sociale investeringen.

 

Pakhuizen

 

De welzijnsorganisaties zijn een soort pakhuizen geworden van verschillende activiteiten, zoals kinderopvang, buurthuiswerk, sociaal-cultureel werk, jongerenwerk, opbouwwerk, die zich inmiddels van aanbesteding naar aanbesteding worstelen en waarvan de managers als ware tovenaarsleerlingen hun begrotingen draaiend weten te houden. Waarbij ze elke euro ook nog eens drie keer moeten verantwoorden en noodgedwongen zichzelf op een steeds grotere schaal organiseren, terwijl het beleid juist vraagt om steeds fijnere vormen van gebiedsgerichte aanpak. Dat kan niet goed gaan.

 

Het kan dus geen kwaad dat we daar – landelijk en lokaal – eens een goede discussie over voeren, want we hebben er de afgelopen twintig jaar een potje van gemaakt. De Wmo biedt daartoe een uitgelezen gelegenheid , omdat het een wet is die erop gericht is burgers voortdurend op hun eigen kracht en vermogen aan te spreken, te stimuleren en in beweging te laten komen. Dat uitgangspunt biedt op zichzelf al een ander, positiever perspectief dan het oude zorg- en welzijnsdenken dat veel meer geënt was op het problematische, het zorgwekkende.

 

Niet dat in het kader van de Wmo voor dat laatste geen oog zal zijn, integendeel. Maar het aardige is nu juist dat de Wmo uitnodigt tot een denkkader en een handelingspraktijk waarin het zorgwekkende niet als een geïsoleerd gegeven wordt gezien, maar juist voortdurend in verbinding wordt gebracht met mogelijkheden, met gezonde sociale systemen. Juist daarom wordt de Wmo terecht omschreven als een participatiewet, of als een wet die er voortdurend op gericht is om mensen te empoweren, om ze een plek te geven in of de weg te wijzen naar gezonde, aantrekkelijke, gezellige sociale verbanden en systemen. Dat is de essentie van de Wmo.

 

Dat is niet gebaseerd op een ouderwetse visie waarin nostalgisch wordt verlangd naar een overzichtelijke samenleving waarin naastenliefde en gemeenschapszin als vanzelf tot een hoge staat van medemenselijkheid leiden. Niet alleen heeft zo’n samenleving nooit bestaan, in de moderne omstandigheden van een complexe en geïndividualiseerde samenleving is die nostalgie niet alleen misplaatst, maar bovenal contraproductief omdat het letterlijk de plank misslaat. Juist zo’n meer stedelijke samenleving produceert immers haar eigen nieuwe vormen van zorgzaamheid en saamhorigheid, maar ook van isolement en uitsluiting. De kunst van de Wmo is nu juist om bij die nieuwe moderne omstandigheden aansluiting te zoeken en de sturingsinstrumenten daar op af te stellen.

 

Essentie

 

En de vraag is nu: hoe doe je dat? En vooral: hoe doe je dat met mensen die moeilijk bereikbaar zijn, kwetsbaar zijn, achterblijven of zorg- of uitkeringsafhankelijk zijn? En wat moet je dan doen? De essentie van het nieuwe welzijnswerk is dat zij de kwaliteit in huis heeft om op deze vragen een professioneel antwoord te bieden. En daarvoor is het woord dat staatssecretaris Bussemaker zo vaak in de mond neemt – ‘verbinden’ – welbeschouwd zo gek nog niet.

 

Want het gaat inderdaad om het leggen van verbindingen tussen mensen. In een moderne complexe samenleving is dat voor veel mensen die op enigerlei wijze vastlopen en niet verder komen een probleem, temeer daar oude natuurlijke opvangmechanismen in veel gevallen zijn verdwenen. In het oude welzijnsdenken wordt de persoon in kwestie geacht zich in zulke gevallen bij de garage (het loket) te vervoegen, in het nieuwe welzijnsdenken komt de wegenwacht langs om hem haar weer op gang te brengen. Vanuit die gedachtegang zou zich de nieuwe identiteit van het welzijnswerk moeten ontwikkelen. Als een vorm van professionaliteit die verbindingen tot stand kan brengen tussen kwetsbaar en krachtig, tussen ongezond en gezond, tussen zwak en sterk, tussen arm en rijk, tussen kansloos en succesvol, tussen talenten en mogelijkheden.

 

En dat is niet zozeer het wegwijzen van mensen naar collectieve voorzieningen of trajecten, maar dat is ook het organiseren en tot stand brengen van wat ik maar geïndividualiseerde solidariteit noem. Het feit bijvoorbeeld dat er in Amsterdam een grote groep mensen is die bereid is om allochtone middelbare scholieren met hun huiswerk te begeleiden is zo’n vorm van geïndividualiseerde solidariteit. Maar wel een vorm van solidariteit die niet langs natuurlijke weg tot stand komt, die georganiseerd moet worden. Dat is wat het nieuwe welzijnswerk zou kunnen doen.

 

Daar is grote behoefte aan, niet voor niets prijkte het mentorschap (en dus de organisatie daarvan) bovenaan de sociale agenda die de lezers van de Volkskrant een aantal jaren geleden samenstelden. Het geeft aan dat er een tendens is om solidariteit in ons land steeds minder langs voorzieningen en instituties te organiseren en steeds meer langs geïndividualiseerde lijnen tussen mensen. Dat vraagt dus wel om verbindingsmakelaars en het welzijnswerk zou die moeten en kunnen leveren.

 

Dat gebeurt ook steeds meer. Zie de bewonersadviseurs in verschillende Amsterdamse stadsdelen, kijk naar de talentenmakelaars in de Deventer Rivierenwijk, zie de vroegtijdige interventies als het gaat om huurschulden, in alle gevallen gaat het om pogingen om mensen weer in te sluiten en om verbindingen te maken. In de jeugdzorg en bij problematische gezinnen werk men bijvoorbeeld met de eigen krachtcentrale, ook een poging om krachtbronnen te mobiliseren rondom een systeem dat in de problemen is geraakt.

 

Al dat soort activiteiten vraagt om een professionaliteit die zich staande weet te houden in de leefwereld van burgers en daarin ondersteunend kan zijn. Dat is, zo leert de praktijk, makkelijker gezegd dan gedaan. Die frontlinieprofessionaliteit is de afgelopen twintig jaar uit angst voor opdringerigheid, privacyschendingen en paternalisme en dankzij vraagsturingsdenken uit de welzijnspraktijk verdwenen. Ten onrechte blijkt nu. Het idee dat meer zelfverantwoordelijkheid van burgers automatisch leidt tot minder professionele begeleiding blijkt een illusie. De nieuwe opdracht die de Wmo in de praktijk moet gaan brengen is dat actief burgerschap vraagt om actief professionalisme.

 

Maar die wijsheid is nog lang niet doorgedrongen in de stadhuizen, ondanks het feit dat men zich overal de hersens pijnigt over de verhouding tussen civil society en lokale overheid. Weliswaar lijkt Wmo-staatssecretaris Bussemaker er inmiddels van doordrongen, maar veel meer dan management-by-speech kan van haar niet verwacht worden. Het idee van de Wmo was immers dat de gemeenten de baas zijn. Zij gaan er nu helemaal zelf over. En in gemeentekringen likt men nog volop de wonden van de door het rijk veroorzaakte invoeringsperikelen. Dat er juist nu doorgepakt moet worden om de claimcultuur te veranderen in een ontwikkelcultuur en het oude ‘garage’- zorgdenken te vervangen door het nieuwe ‘wegenwacht’-welzijnsdenken lijkt in veel gemeentekringen nog een brug te ver. Toch zal men over die brug heen moeten om van de Wmo echt een succes te maken.

 

Jos van der Lans is cultuurpsycholoog en publicist. Van zijn hand verscheen onlangs bij uitgeverij Augustus Ontregelen – de herovering van de werkvloer. Zie voor meer Wmo-bijdragen van zijn hand: www.josvdlans.nl

 

Plaats als eerste een reactie

U moet ingelogd zijn om een reactie te kunnen plaatsen.

Advertentie