Risicotaxatie
Denken in risicotaxaties is dominant in het veiligheidsbeleid. Erik Gerritsen stelt de vraag of dat in alle gevallen ook verstandig is.
Deel 3 in de serie Tussen ratio en symboliek.
In mijn eerste twee columns hierover werden kanttekeningen geplaatst bij de wetenschappelijke onderbouwing van het wetsvoorstel en het heilige geloof in de effectiviteit van het strafrecht. In deze derde column ga ik in op de keerzijde van de toenemende invloed van het risicotaxatie denken.
Het denken in termen van risico’s is dominant in het huidige veiligheidsbeleid. We zien dit terug in het veelvuldig gebruikmaken van zogeheten “risicotaxatie instrumenten”. De gedachte hierachter is dat hoe meer risicofactoren en hoe minder beschermende factoren aanwezig zijn, des te groter de kans is dat iemand opnieuw strafbare feiten zal plegen. Er is sprake van “actuariële risicotaxatie” waarbij langs mathematische weg de kans op recidive voor een individuele jongere wordt bepaald. Deze voorspelde kans vormt belangrijke informatie om tot beslissingen te komen binnen de strafketen. Bij deze actuariële risicotaxatie zijn nogal wat vraagtekens te plaatsen.
Zo is de kans op verkeerde voorspellingen aanzienlijk, met alle gevolgen voor slachtoffers, daders en samenleving van dien. De voorspellende waarde van risicotaxatie instrumenten is goed in algemene statistische zin, maar onvoldoende bij individuele veelplegers of “First offenders”. De kans is groot dat verdachten ten onrechte als potentiële recidivist worden aangemerkt of dat het recidive risico ten onrechte als laag wordt ingeschat.
Dit heeft ook te maken met het feit dat er ten onrechte een oorzakelijk verband wordt verondersteld tussen risicofactoren en het plegen van strafbare feiten. Oorzaak en gevolg zijn echter allerminst eenduidig. De ontwikkelde statistische modellen met risicofactoren en beschermende factoren zijn vooral gericht op voorspellen en niet op verklaren. Jongeren met een hoog risicoprofiel komen zo eerder in voorlopige hechtenis en krijgen eerder een celstraf in plaats van bijvoorbeeld een taakstraf of geldboete. Deze verschillen zijn dan niet het gevolg van hun daad, maar van de statistische categorie waartoe ze volgens hun risicoprofiel behoren. Het aanvullende oordeel van professionals op basis van gedegen onderzoek naar achterliggende specifieke individuele en gezinsproblemen van de jongere in kwestie dreigt ondergeschikt te worden aan een statistisch model met een lage betrouwbaarheid op individueel niveau. Neem daarbij het stigmatiserende zichzelf waarmakende effect van onterecht te hard ingrijpen en er tekent zich een aanpak af die eerder tot meer jeugdcriminaliteit leidt.
Deze en andere in de twee voorgaande columns besproken kanttekeningen bij het wetsvoorstel adolescentenstrafrecht leiden tot de conclusie dat de met het wetsvoorstel beoogde effectiviteit en flexibiliteit eerder gefrustreerd dan bevorderd wordt. Er is sprake van uitingen van verregaande rationalisering die uiteindelijk ironisch genoeg kunnen leiden tot irrationeel handelen. Jeugdige daders worden niet beoordeeld op grond van hun daad, maar op grond van hun voorspelde kans op recidive, vanwege de groep waar ze statistisch toe behoren. Daarmee is er geen oog voor de context waarbinnen de dader tot zijn daad is gekomen, maar wordt het strafrecht vanuit preventief oogpunt sneller ingezet met zwaardere veroordelingen.
Het strafrecht wordt te gemakkelijk en te snel als oplossing gezien en daardoor krijgen andere mogelijkheden om jongeren op het rechte pad te krijgen onvoldoende aandacht. Individuele adolescenten lopen zo het risico dat zij niet de ondersteuning krijgen die belangrijk is voor hun ontwikkeling tot volwaardige burgers. Een aanpak die niet effectief blijkt, leidt uiteindelijk ook niet tot een veiliger samenleving.
Maar hoe moet het dan wel? Daarover gaat mijn volgende en laatste column over het wetsvoorstel adolescentenstrafrecht.
Erik Gerritsen is sinds 1 september lid van de RMO.
Dat kan zeer schadelijk zijn voor bijvoorbeeld geadopteerden. Een onterechte OTS of uithuisplaatsing is zeker geen therapie. Het zal zeker de sfeer of de hechting niet verbeteren.
Indiceren kan, met prof. RJ van der Gaag te spreken, beter en nauwkeuriger door een zwaargewicht, een diagnost in de ingang: Diagnosticeer!
Een diagnost kan veel beter en met minder belastend te zijn naar het kind bepalen of ingrijpen nodig is en wel traject ingeslagen moet worden.
Jeugdzorgwerkers kunnen absoluut bepaalde stoornissen niet onderkennen en die signalen doorgeven naar een team dat niet zelf de cliënt onderzoekt.
Helaas is een kind met een zich ontwikkelende psyche geen afvink-object.
De Jeugdzorg dient dus de cliënt door te sturen naar een diagnostisch specialist, die 'open' onderzoekt. Niet op suggesties van een jeugdzorgwerker moet varen.
Er gaat te veel mis met OTS: uit onafhankelijk onderzoek bleek na 2 jaar 72% van die OTS-sen niet effectief te 'helpen', en zelfs een te groot deel voor verslechtering te zorgen.
Dus is doorverwijzen naar een diagnost altijd beter dan in eigen beheer houden binnen BJZ met een OTS e.d..
Ook prof. F. Juffer wijst op de noodzaak van degelijk bewezen evidence-based behandelingen n.a.v. echte diagnostiek. Temeer daar andere professoren dit ondersteunen en adviseren om tot specialistische ingangen te komen. Zie bijvoorbeeld Keeping the Promise, dat het advies van prof. R. Hoksbergen ondersteunt. Ook de SSF ondersteunt zulke ingangen zoals een IBAP voor de doelgroep pleeg- en adoptiekinderen.
Temeer daar advocaten ook onderkennen dat het in eigen beheer houden bij BJZ vaak mis gaat, het kind en gezin schaad. En dat is toch niet de bedoeling van 'jeugdzorg'???